ECLI:NL:CRVB:2009:BI1723

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5100 WAO + 08-160 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op, intrekking en terugvordering WAO-uitkering wegens niet gemelde inkomsten uit arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 april 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WAO-uitkering van appellant. Appellant had een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde op basis van een frauderapport dat appellant in de jaren 2000 tot en met 2002 als feitelijk bestuurder van een bedrijf had opgetreden zonder dit te melden aan het Uwv. Hierdoor heeft hij in strijd met artikel 80 van de WAO geen opgave gedaan van zijn werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten. Het Uwv heeft de WAO-uitkering van appellant over de jaren 2000 en 2001 vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% en de uitkering over 2002 niet uitbetaald. Appellant heeft de hoogte van de aan hem toe te rekenen inkomsten betwist, maar heeft deze stelling niet onderbouwd met verifieerbare gegevens.

De rechtbank had eerder het besluit van het Uwv vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, voor zover deze was aangevochten. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de WAO-uitkering had vastgesteld en dat het terugvorderingsbesluit van onverschuldigd betaalde uitkering niet onjuist was. De Raad benadrukte dat appellant zijn stelling dat de inkomsten te hoog waren vastgesteld niet had onderbouwd, en dat het Uwv op redelijke wijze de inkomsten had geschat. De Raad heeft het beroep tegen het besluit van 12 december 2007 ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

07/5100 WAO + 08/160 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 16 juli 2007, 06/2745 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Verder heeft het Uwv een besluit ingezonden van 12 december 2007.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.T. Wielinga.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met vermelding van het volgende.
1.2. Aan appellant is met ingang van 4 april 1988 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Deze uitkering werd van 15 november 1999 tot 1 augustus 2000 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% en vanaf 1 augustus 2000 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.3. Op basis van een frauderapport van 13 juli 2006 heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant, zonder hiervan bij het Uwv melding te maken, in de jaren 2000 tot en met 2002 (feitelijk) als bestuurder is opgetreden van het bedrijf [naam B.V.], waarvan de echtgenote van appellant (formeel) de bestuurder was. Hierbij is aangenomen dat appellant alle voorkomende werkzaamheden in dit bedrijf verrichtte en dat het gehele inkomen dat de echtgenote van appellant in de jaren 2000 tot en met 2002 heeft genoten, aan appellant moet worden toegerekend. Bij besluit van 15 juni 2006 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat zijn WAO-uitkering over de jaren 2000 tot en met 2002 in verband met inkomsten uit arbeid niet wordt uitbetaald. Bij besluit van 16 juni 2006 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat zijn WAO-uitkering met ingang van 1 januari 2003 wordt ingetrokken. Bij besluit van 23 juni 2006 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat over de periode 1 januari 2000 tot en met 30 juni 2006 een bedrag aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering wordt teruggevorderd van € 103.965,01 (bruto).
1.4. Tegen de onder 1.3 vermelde besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 23 november 2006 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 23 november 2006 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierbij heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen dat het verrichte fraudeonderzoek, waarbij onder meer diverse getuigen zijn gehoord, uitgebreid en zorgvuldig was. Volgens de rechtbank staat op basis van de verkregen onderzoeksresultaten voldoende vast dat appellant op grote schaal werkzaamheden voor [naam B.V.] heeft verricht en dat hij degene was die feitelijk de leiding had over dit bedrijf. In dit verband heeft de rechtbank er onder meer op gewezen dat appellant zijn stelling dat de door voormalige werknemers van [naam B.V.] en de bij het faillissement van deze vennootschap betrokken curator afgelegde verklaringen onjuist zijn, niet heeft gestaafd met verifieerbare gegevens. De rechtbank was met het Uwv van oordeel dat de door appellant verrichte werkzaamheden een aantoonbare loonwaarde hadden. De rechtbank was echter, anders het Uwv, tevens van oordeel dat niet het gehele salaris van de echtgenote van appellant aan hem kon worden toegerekend. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat uit de verklaringen van een aantal voormalige werknemers blijkt dat de echtgenote van appellant weliswaar een ondergeschikte rol had binnen de bedrijfsvoering, maar dat zij wel een aantal werkzaamheden verrichtte, te weten het bijhouden van (een gedeelte van) de administratie en de productie van zogeheten eierballen. De rechtbank was van oordeel dat het Uwv de economische waarde van deze arbeidsinbreng van de echtgenote van appellant niet aan hem had mogen toerekenen. In zoverre achtte de rechtbank het besluit van 23 november 2006 onvoldoende gemotiveerd.
3.1. Het Uwv heeft in de aangevallen uitspraak berust. De bezwaararbeidsdeskundige J. Langius heeft op 7 december 2007 een rapport uitgebracht, waarin is aangegeven op welke bedragen de inkomsten van de echtgenote van appellant in de jaren 2000 tot en met 2003 (schattenderwijs) moeten worden gesteld en welke bedragen aan appellant moeten worden toegerekend. Bij het in rubriek I vermelde besluit van 12 december 2007 heeft het Uwv het bezwaar tegen de besluiten van 15 juni 2006 en 23 juni 2006 in zoverre gegrond verklaard dat de WAO-uitkering van appellant over de jaren 2000 en 2001 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% en dat het terugvorderingsbedrag wordt gesteld op € 88.685,81 (bruto). Het bezwaar tegen het besluit van 16 juni 2006 is bij het besluit van 12 december 2007 (opnieuw) ongegrond verklaard.
3.2. In hoger beroep heeft appellant, mede in reactie op het besluit van 12 december 2007, naar voren gebracht dat zijn WAO-uitkering, gezien de hoogte van zijn inkomsten in het jaar 2003, terecht per 1 januari 2003 is ingetrokken. Volgens appellant waren zijn inkomsten in de periode 2000 tot en met 2002 echter aanzienlijk lager dan het Uwv heeft vastgesteld. Hierbij heeft appellant erop gewezen dat hij in die periode gedeeltelijk arbeidsongeschikt was en slechts in beperkte mate heeft meegeholpen in het bedrijf en dat zijn echtgenote beduidend meer werkzaamheden heeft verricht dan het Uwv heeft aangenomen.
3.3. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de hoogte van de inkomsten van appellant, zoals die zijn vermeld in het onder 3.1 genoemde rapport van 7 december 2007, juist zijn vastgesteld.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Nu het Uwv met zijn besluit van 12 december 2007 niet geheel tegemoet is gekomen aan het beroep van appellant tegen het besluit van 23 november 2006, is de Raad van oordeel dat, gelet op artikel 6:24 in samenhang met de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Awb, het beroep van appellant geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 12 december 2007.
4.2. De Raad stelt vast dat alleen nog in geschil is de toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO met betrekking tot de jaren 2000 tot en met 2002 en de terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering tot een bedrag van € 88.685,81 (bruto). Evenals de rechtbank is de Raad tot de conclusie gekomen dat appellant in de in geding zijnde periode op grote schaal werkzaamheden heeft verricht voor [naam B.V.], dat hij als feitelijk bestuurder van deze vennootschap moest worden aangemerkt en dat hij hiervan geen melding heeft gemaakt aan het Uwv. De Raad verenigt zich hierbij met de overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad het volgende. Appellant heeft in strijd met artikel 80 van de WAO geen opgave gedaan van zijn werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 maart 2007, LJN BA1947) geldt in dat geval dat als achteraf de omvang van de inkomsten niet meer kan worden bepaald aan de hand van betrouwbare schriftelijke gegevens, het uitvoeringsorgaan de inkomsten op een redelijke wijze mag schatten. De betrokkene heeft dan de mogelijkheid om de juistheid van de op basis van deze schatting vastgestelde bedragen te weerleggen met ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare inkomensgegevens. Een redelijke verdeling van de bewijslast met betrekking tot de omvang van de feitelijk genoten inkomsten uit arbeid brengt in die situatie met zich mee dat het risico dat de relevante gegevens onbewezen blijven, bij de uitkeringsontvanger wordt gelegd. Het is de Raad niet gebleken dat de inkomsten van appellant, zoals weergegeven in het onder 3.1 vermelde rapport van 7 december 2007, onjuist zijn vastgesteld. Hierbij wijst de Raad erop dat appellant zijn stelling dat de aan hem toe te rekenen inkomsten te hoog zijn vastgesteld, op geen enkele wijze heeft onderbouwd aan de hand van ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare gegevens. De Raad is tot de conclusie gekomen dat het Uwv terecht met toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO de WAO-uitkering van appellant over de jaren 2000 en 2001 heeft uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% en de WAO-uitkering over het jaar 2002 terecht niet heeft uitbetaald. Verder is de Raad niet gebleken dat het terugvorderingsbesluit onjuist moet worden geacht. Hierbij merkt de Raad op dat appellant tegen de hoogte van het terugvorderingsbedrag als zodanig geen grieven naar voren heeft gebracht.
4.3. Uit hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd en dat het beroep tegen het besluit van 12 december 2007 ongegrond moet worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 12 december 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 april 2009.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E.M. de Bree.
TM