[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 26 februari 2008, 06/2731 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 april 2009
Namens appellant heeft mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2009.
Appellant is verschenen bij gemachtigde mr. Van Berkel. Het Uwv heeft zich, met kennisgeving, niet laten vertegenwoordigen.
1.1. Appellant is in februari 2002 wegens rugklachten ongeschikt geworden voor zijn werk als magazijnmedewerker. Met ingang van 20 februari 2003 is aan appellant geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Hij ontving aansluitend een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Appellant werd destijds vanwege zijn rugbeperkingen ongeschikt geacht voor de maatmanfunctie maar nog wel in staat geacht om met inachtneming van zijn beperkingen functies te vervullen tegen een zodanig loon dat hij niet arbeidsongeschikt werd geacht in de zin van de WAO.
1.2. Appellant heeft van 18 augustus 2003 tot eind februari 2004, met een korte onderbreking wegens ziekte, via uitzendbureau Tempo Team als magazijnmedewerker/timmerman gewerkt bij de firma [naam firma]. Aansluitend ontving appellant weer een werkloosheidsuitkering. Appellant heeft zich op 19 september 2005 vanuit deze situatie onder meer wegens rugklachten ziek gemeld en naar aanleiding hiervan is aan hem ziekengeld toegekend.
2. Bij besluit van 20 maart 2006 is aan appellant meegedeeld dat hem met ingang van 27 maart 2006 geen ziekengeld meer werd toegekend, omdat hij op en na deze datum niet meer wegens ziekte of gebreken ongeschikt werd geacht voor vorenbedoelde functies.
3. Bij besluit van 11 augustus 2006 (het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 maart 2006 ongegrond verklaard.
4. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Raad, overwogen dat als “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de Ziektewet (ZW) moet worden aangemerkt de gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak op een WAO-uitkering per 20 februari 2003. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de WW-uitkering die appellant per 29 februari 2004 ontving en van waaruit hij zich heeft ziek gemeld, geen WW-uitkering was die appellant ontleende aan zijn arbeid bij Tempo Team maar een herleving was van het eerdere recht op WW-uitkering na het weigeren van een WAO-uitkering per 20 februari 2003. De rechtbank achtte verder het onderzoek van de (bezwaar)verzekeringsarts voldoende zorgvuldig en zag in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen reden om aan de conclusie van de verzekeringsartsen te twijfelen.
5. De Raad heeft het volgende overwogen.
5.1. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv terecht niet het laatstelijk door appellant via Tempo Team verrichte werk als maatstaf arbeid heeft gehanteerd, maar elk van de hiervoor bedoelde WAO-functies. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat uit een plaatsingsrapportage van het bureau Agens, uitgebracht met het oog op appellants werkhervatting per 18 augustus 2003, blijkt dat dit bureau het onderhavige werk als niet passend voor appellant beoordeelde, omdat het zijn belastbaarheid overschreed. Volgens dit rapport ging de werkadviseur destijds niettemin, gezien de financiële noodzaak voor appellant om op korte termijn inkomen te verwerven, akkoord met de plaatsing. Uit twee vervolgrapportages van voormeld bureau d.d. 12 december 2003 en 10 februari 2004 blijkt dat appellant het werk slechts met moeite kon volhouden. Nu appellant ook zelf in het beroepschrift het standpunt heeft ingenomen dat het ging om fysiek behoorlijk zwaar werk, dat gelet op zijn beperkingen, niet passend was, acht de Raad het twijfelachtig of dat werk vanaf de aanvang wel voor appellant geschikt was. De Raad heeft verder nog in aanmerking genomen dat appellant zich heeft ziek gemeld op een tijdstip dat hij al een jaar en zes maanden weer werkloos was, hetgeen de conclusie rechtvaardigt dat de band met het laatstelijk door hem verrichte werk ten tijde van de ziekmelding definitief niet meer bestond.
5.2. De Raad onderschrijft verder het oordeel van de rechtbank over het onderzoek van de betrokken (bezwaar)verzekeringsarts. De primaire verzekeringsarts heeft vastgesteld dat bij appellant sprake was van aspecifieke rugklachten, waarvoor actief blijven/bewegen goed is, en na ontvangst van informatie van de behandelend specialisten geconcludeerd dat appellant geschikt moest worden geacht voor rugsparende arbeid, zoals verbonden aan de in het verleden geselecteerde functies. De bezwaarverzekeringsarts heeft op grond van eigen onderzoeksbevindingen en vorenbedoelde specialistische gegevens geconcludeerd dat appellant niet sterk beperkt was voor belasting in de rug. In een rapportage van 10 oktober 2007 heeft de bezwaarverzekeringsarts nog nader uiteengezet dat in een drietal van vorenbedoelde functies geen sprake is van zware rugbelasting, met name geen (zeer) langdurig zitten, staan en lopen. De Raad ziet gelet op het formulier Resultaat Eindselectie, waarin de belasting van de onderhavige functies is beschreven, geen reden deze conclusie in twijfel te trekken.
5.3. Appellants grief dat hij niet voldoet aan de in een aantal van vorenbedoelde functies gestelde diploma-eis is in feite gericht tegen de eerdere beoordeling in het kader van de WAO en treft dan ook geen doel, nu in dit geding slechts de medische geschiktheid voor elk van vorenbedoelde functies aan de orde is.
6. Uit hetgeen is overwogen onder 5.1 tot en met 5.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 april 2009.