ECLI:NL:CRVB:2009:BI3099

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-2399 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en afwijzing op basis van invaliditeitseisen

In deze zaak heeft appellante beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarin haar aanvraag voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer werd afgewezen. De aanvraag was gebaseerd op een incident uit 1944 waarbij appellante letsel aan haar rechtervoet opliep door een fosforgranaatscherf. De verweerster stelde dat er geen sprake was van blijvende invaliditeit, zoals vereist door de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO). Appellante voerde aan dat het medisch onderzoek onvoldoende rekening had gehouden met haar klachten en dat haar teenletsel haar dagelijks functioneren beperkt.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, inclusief de adviezen van geneeskundig adviseurs die de medische situatie van appellante beoordeelden. De Raad concludeerde dat de adviezen goed onderbouwd waren en dat er geen aanwijzingen waren om aan de juistheid ervan te twijfelen. De Raad benadrukte dat het begrip invaliditeit feitelijk van aard is en dat alleen actuele beperkingen in aanmerking komen voor beoordeling. De Raad verwierp het argument van appellante dat haar regelmatig bezoek aan de pedicure relevant was voor de beoordeling van haar invaliditeit.

Uiteindelijk oordeelde de Raad dat het bestreden besluit in stand kon blijven en verklaarde het beroep ongegrond. De Raad zag geen aanleiding om proceskosten te vergoeden. Deze uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer op 29 april 2009, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter en de andere rechters G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling Brouwer.

Uitspraak

08/2399 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 29 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 31 maart 2008, kenmerk BZ 8153, JZ/A70/2008 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2009. Appellante is daar niet verschenen, terwijl verweerster zich ter zitting heeft laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Naar aanleiding van een in augustus 1993 ingediende aanvraag van appellante, geboren in 1935, om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is door verweerster bij besluit van 31 maart 1994 aanvaard dat appellante bij beschietingen in september 1944 door een fosforgranaatscherf werd getroffen in haar rechtervoet, waardoor zij teenletsel heeft opgelopen. Verweerster heeft de aanvraag van appellante niettemin afgewezen omdat niet was voldaan aan de ingevolge de Wet tevens geldende eis dat sprake is van lichamelijk en/of psychisch letsel tengevolge van de ondervonden oorlogscalamiteiten, leidend tot blijvende invaliditeit. Hierbij is in aanmerking genomen dat de restverschijnselen van het teenletsel bij regelmatige verzorging door een pedicure, waarbij overmatige eeltvorming wordt verwijderd, nauwelijks beperkingen opleveren in het dagelijks functioneren. Tegen genoemd besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.2. In juli 2007 heeft appellante verweerster nogmaals verzocht om haar te erkennen als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Hierbij is aangevoerd dat de beperkingen als gevolg van haar teenletsel inmiddels in ernst zijn toegenomen.
Die aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 19 oktober 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond - kort gezegd - dat bij nader ingesteld medisch onderzoek nog steeds niet is gebleken van zodanige beperkingen dat gesproken kan worden van invaliditeit in de zin van de Wet.
1.3. In beroep heeft appellante aangevoerd dat bij het namens verweerster uitgevoerde medisch onderzoek onvoldoende aandacht is besteed aan haar teenletsel, en dat bovendien niet is verdisconteerd dat zij altijd een zekere last heeft gehad van dit letsel. Daarnaast acht appellante ten onrechte niet in aanmerking genomen dat zij slechts in staat is normaal te lopen dankzij regelmatig bezoek aan de pedicure.
2. De Raad dient de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hiertoe wordt overwogen als volgt.
2.1. Blijkens de gedingstukken is het standpunt van verweerster in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Die adviezen berusten op de resultaten van een op verzoek van verweerster op 2 oktober 2007 door een van deze geneeskundig adviseurs, de arts G. Kho ingesteld medisch onderzoek van appellante en op informatie uit de behandelende sector. In deze adviezen is aangegeven dat, ook rekening houdend met een lichte toename van de teenklachten als gevolg van verlies van “evenwicht” van de beide tenen, nog steeds geen sprake is van tot invaliditeit leidende beperkingen.
2.2. De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen deugdelijk voor-bereid en gemotiveerd. In de ter beschikking staande medische en andere gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om aan de juistheid van die adviezen te twijfelen.
Hierbij laat de Raad wegen dat de arts Kho blijkens zijn onderzoeksrapport wel de rechtervoet van appellante heeft geïnspecteerd en daarbij heeft vastgesteld dat de wond van de in het verleden uitgevoerde operatie goed is genezen, en voorts eeltvorming op de bal van de voet heeft gezien. Verder heeft de arts gelet op het looppatroon van appellante en daarbij geen afwijkingen geconstateerd. Nu het gaat om restverschijnselen van een op zich bekend en eerder uitvoerig gedocumenteerd medisch probleem en de daaruit voort-vloeiende beperkingen, kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat het hiervoor omschreven medisch onderzoek van de arts Kho niet voldoet aan daaraan in redelijkheid te stellen eisen. Medische gegevens die op de situatie van appellante een ander licht werpen zijn niet voorhanden.
2.3. Naar de Raad al vaker heeft overwogen is het begrip invaliditeit van feitelijke aard. Hierbij gaat het om de feitelijk en actueel in het leven van alledag, beroeps- of bedrijfsmatig uitgevoerde activiteiten inbegrepen, ondervonden beperkingen. Dit betekent dat voor een verdiscontering van in het verleden ondervonden pijn en last, zoals door appellante beoogd, geen plaats is. De Raad verwijst in dit verband onder meer naar zijn uitspraak van 24 april 1997, 96/3131 WUBO, JSV 1997, 327. In die uitspraak is tevens neergelegd dat de ondergrens van 10% die door verweerster voorheen beleidsmatig werd gehanteerd bij de vraag of sprake is van invaliditeit door de Raad niet langer wordt aanvaard. Naar uit die uitspraak blijkt geldt dit ook, anders dan namens verweerster in het verweerschrift en ter zitting is verondersteld, voor lichamelijke invaliditeit.
2.4. De door appellante nog naar voren gebrachte omstandigheid dat een regelmatig bezoek aan de pedicure noodzakelijk is om een toename van klachten te voorkomen, is in het systeem van de Wet niet van belang. De toegang tot de Wet, en derhalve tot toekenning van voorzieningen, is pas mogelijk nadat gebleken is van invaliditeit.
3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden, zodat het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 april 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) K. Moaddine.
HD