[appellant] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster 1),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster 2)
Datum uitspraak: 7 mei 2009
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster 1 van 10 maart 2008, kenmerk BZ 8133, JZ/E70/2008 waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de WUBO), en tegen een besluit van verweerster 2 van 10 maart 2008, kenmerk BZ 47460, JZ/E60/2008 waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de WUV).
Verweersters hebben een verweerschrift ingediend.
De behandeling ter zitting van beide geschillen heeft plaatsgevonden op 26 maart 2009. Aldaar is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote en hebben verweersters zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Appellant, die is geboren in 1935, is tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië in diverse kampen geïnterneerd geweest.
1.1. Bij besluit van 11 mei 1999 heeft verweerster 1 appellant op grond van psychische invaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de WUBO en aan hem een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de WUBO toegekend. Een verzoek van appellant om toekenning van een periodieke uitkering is daarbij afgewezen omdat appellant nimmer zijn werkzaamheden in beroep of bedrijf heeft moeten beëindigen in verband met zijn oorlogsinvaliditeit.
1.2. Bij besluit van verweerster 2 van 23 juni 1977 is appellant erkend als vervolgde in de zin van de WUV en bij besluit van 11 mei 1999 is aan appellant met ingang van 1 september 1998 het recht toegekend op een periodieke uitkering ingevolge de WUV. Daarbij is overwogen dat de bij appellant aanwezige met de vervolging verband houdende psychische klachten in 1998 invaliderend tot uiting zijn gekomen en hebben geleid tot een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdgenoten. Voorts is overwogen dat deze periodieke uitkering niet tot uitbetaling komt in verband met korting van andere inkomsten van appellant en dat, nu de aanspraken op grond van de WUBO voor appellant gunstiger zijn, de aanvraag om toekenning van een periodieke uitkering wordt afgewezen.
1.3. Bij schrijven van 30 juli 2007 heeft appellant bij verweersters om herziening van de hiervoor genoemde besluiten van 11 mei 1999 verzocht. Hij heeft daarbij - kort weergegeven - naar voren gebracht dat hij lijdt aan clusterhoofdpijnen die naar zijn opvatting een gevolg zijn van een in de Japanse kampen opgelopen malariabesmetting. Deze hoofdpijnen hebben naar de opvatting van appellant geleid tot inkomensderving op grond waarvan appellant in aanmerking meent te komen voor een periodieke uitkering op grond van de WUBO en toekenning van een periodieke uitkering op grond van de WUV met als ingangsdatum 1 december 1976.
1.4. Deze verzoeken om herziening van appellant zijn afgewezen bij besluiten van 26 oktober 2007, zoals na gemaakte bezwaren gehandhaafd bij de thans bestreden besluiten.
1.4.1. Daarbij is door verweerster 1 overwogen dat er geen aanleiding is tot herziening over te gaan omdat appellant nimmer zijn werkzaamheden in beroep of bedrijf heeft moeten beëindigen op grond van zijn oorlogsinvaliditeit, aangezien hij werkzaam is geweest tot zijn reguliere ontslag op grond van de FLO-regeling.
Recht op een periodieke uitkering op grond van de WUBO kan appellant gezien het bepaalde in artikel 7 van de WUBO daarom niet worden toegekend.
1.4.2. Door verweerster 2 is appellants verzoek om herziening afgewezen op grond van de overweging dat er geen aanleiding is de ingangsdatum van de appellant in principe toegekende periodieke uitkering te herzien naar 1 december 1976, als door hem verzocht, omdat door hem in december 1976 alleen is verzocht om erkenning als vervolgde en omdat tegen het besluit van 23 juni 1977 dat uitsluitend handelde over erkenning geen bezwaar is gemaakt.
2. Appellant kan zich met de bestreden besluiten niet verenigen. Hij heeft onder meer aangevoerd dat verweerster het effect van de clusterhoofdpijnen op zijn leven onvoldoende heeft onderkend.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Naar verweersters bij verweerschrift en ter zitting naar voren hebben gebracht, dienen de bestreden besluiten zo te worden gelezen dat een mogelijk verband van de door appellant aangevoerde clusterhoofdpijnen met de door hem ondergane vervolging in het midden is gelaten. Gelet op de thans aan de orde zijnde aanspraken van appellant kan de Raad zich daarin vinden. Een dergelijke causaliteitsbeoordeling kan en zal bij mogelijke vervolgaanvragen van appellant in verband met deze hoofdpijnen alsnog ten volle aan de orde kunnen komen.
3.2. Ten aanzien van het besluit van verweerster 1 overweegt de Raad dat ingevolge artikel 7 van de WUBO het recht op een periodieke uitkering is voorbehouden aan het burger-oorlogsslachtoffer dat op grond van zijn oorlogsinvaliditeit zijn werkzaamheden in beroep of bedrijf heeft moeten beëindigen of verminderen vóór de leeftijd waarop soortgelijke valide personen hun werkzaamheden in de regel beëindigen. Deze situatie doet zich in het geval van appellant, naar verweerster 1 met juistheid heeft overwogen, niet voor. Appellant heeft zijn werkzaamheden als hoofdagent van Politie in 1995 beëindigd in verband met zijn functioneel leeftijdsontslag. Andere werkbeëindigingen zijn in zijn loopbaan niet aan te wijzen, zodat verweerster 1 op goede gronden heeft geweigerd haar eerdere besluit van 11 mei 1999 te herzien.
3.3. Ten aanzien van het besluit van verweerster 2 overweegt de Raad het volgende.
3.3.1. Ingevolge artikel 61, tweede lid, van de WUV is verweerster bevoegd een eerder door haar gegeven beslissing in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, zodat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen. Deze terughoudende toets kan het bestreden besluit van verweerster 2 naar het oordeel van de Raad doorstaan.
Verweerster heeft zich hierbij beperkt tot de vraag of er op grond van de zorgvuldigheid aanleiding is de ingangsdatum van de appellant in principe toegekende periodieke uitkering te bepalen op 1 december 1976, zoals door hem is verzocht. De Raad kan zich hierin vinden. Met verweerster is de Raad van oordeel dat het op de weg van appellant had gelegen om bezwaar te maken tegen het besluit van 23 juni 1977, waarbij hij is erkend als vervolgde in de zin van de WUV, als naar zijn opvatting verweerster daarbij ten onrechte een beslissing omtrent het recht op een periodieke uitkering achterwege heeft gelaten. Nu appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 23 juni 1977, is er voor verweerster naar het oordeel van de Raad geen enkele aanleiding de ingangsdatum van de appellant toegekende periodieke uitkering alsnog te bepalen op 1 december 1976.
4. Het voorgaande betekent dat de beroepen van appellant ongegrond verklaard moeten worden.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.