ECLI:NL:CRVB:2009:BI4341

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5154 WWB + 07-5155 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsvoorschotten en proceskostenveroordeling

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsvoorschotten door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage aan appellanten, die een bijstandsuitkering ontvingen op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Appellanten hebben op 15 mei 2003 een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz), maar hun Abw-uitkering werd per 1 juli 2003 beëindigd omdat zij een bedrijf zijn gestart. Het College heeft hen in de periode daarna voorschotten verleend, maar heeft later de aanvraag voor een Bbz-uitkering afgewezen, omdat het bedrijf niet levensvatbaar werd geacht. Het College heeft vervolgens de eerder verleende voorschotten teruggevorderd op basis van artikel 58 van de Wet werk en bijstand (WWB). De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen de terugvordering gegrond verklaard, maar zonder proceskostenveroordeling en zonder vergoeding van griffierecht. Appellanten hebben hoger beroep ingesteld, waarbij zij zich verzetten tegen de instandhouding van de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten en de afwijzing van de proceskostenveroordeling. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte geen griffierechtvergoeding heeft toegekend en dat het College in de proceskosten van appellanten moet worden veroordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat aan de voorwaarden voor terugvordering van de voorschotten is voldaan, en heeft de aangevallen uitspraak voor het overige bevestigd, met verbetering van gronden.

Uitspraak

07/5154 WWB
07/5155 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellanten] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 juli 2007, 06/6178 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J. Biemond, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 24 maart 2009. Partijen zijn niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen een bijstandsuitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Op 15 mei 2003 hebben appellanten een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz).
In verband met het feit dat appellanten op 1 juli 2003 met hun bedrijf zijn gestart is de Abw-uitkering per die datum beëindigd. Voorts zijn bij besluiten van 21 juli 2003, 29 augustus 2003 en 9 oktober 2003 met toepassing van artikel 74 van de Abw voorschotten aan appellanten verleend van respectievelijk € 1.086, € 1.086,-- en € 374,55. Bij besluit van 14 oktober 2003 is de aanvraag om een Bbz-uitkering afgewezen op de grond dat het bedrijf van appellanten niet levensvatbaar wordt geacht. Tegen dat besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.2. Bij afzonderlijke besluiten van 25 november 2005 heeft het College de bij besluiten van 29 augustus 2003 en 9 oktober 2003 verleende voorschotten van respectievelijk € 1.086,-- en € 374,55 met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellanten teruggevorderd. De daartegen gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 2 juni 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 2 juni 2006 ingestelde beroep, zonder bepalingen inzake griffierecht en proceskosten, gegrond verklaard, het besluit van 2 juni 2006 vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Daarbij is overwogen dat het College ten onrechte niet artikel 45, tweede lid van het Bbz 2004 als formele bevoegdheidsgrondslag aan de terugvordering ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling omdat het besluit op bezwaar op formele gronden is vernietigd met instandlating van de rechtsgevolgen. Volgens de rechtbank kan niet worden geoordeeld dat eisers (lees hier: appellanten) deswege in verband met de behandeling van hun beroep redelijkerwijs kosten hebben moeten maken.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 2 juni 2006 in stand zijn gelaten. Tevens is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft bepaald dat het door hen betaalde griffierecht wordt vergoed en het College ten onrechte niet in de proceskosten van appellanten heeft veroordeeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De griffierechtvergoeding
4.1.1. Artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat, indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, de uitspraak tevens inhoudt dat aan de indiener van het beroepschrift het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed door de door de rechtbank aangewezen rechtspersoon. De Raad stelt vast dat de rechtbank dit voorschrift niet in acht heeft genomen, zodat het hoger beroep in zoverre slaagt. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd.
4.2. De proceskostenveroordeling
4.2.1. De Raad heeft al meermalen geoordeeld dat, indien een besluit op bezwaar onhoudbaar is gebleken, als uitgangspunt geldt dat het bestuursorgaan met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb in de proceskosten van de belanghebbende wordt veroordeeld. Hierop kan slechts een uitzondering worden aanvaard in geval van bijzondere omstandigheden. Aangezien die situatie zich hier niet voordoet, treft het hoger beroep in zoverre doel. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
4.3. De terugvordering van de voorschotten
4.3.1. Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand:
(…)
b in de vorm van geldlening is verleend en de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen;
(…)
d ingevolge artikel 52 bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat.
4.3.2. Artikel 45, tweede lid, van het Bbz 2004 bepaalt dat hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald wordt teruggevorderd voor zover de zelfstandige dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen.
4.3.3. Vaststaat dat aan appellanten hangende de behandeling van hun aanvraag om bijstand ingevolge de Abw/Bbz bij wijze van voorschot bijstand in de vorm van een renteloze lening is verleend tot - voor zover hier nog van belang - een bedrag van € 1.460,55. Eveneens staat vast dat deze aanvraag bij besluit 14 oktober 2003 is afgewezen, waarmee is vastgesteld dat - achteraf bezien - over de periode waarin voorschotten zijn verleend voor appellanten geen recht op bijstand bestond.
4.3.4. De Raad is, anders dan het College en de rechtbank, van oordeel dat in gevallen als deze noch artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB noch artikel 45, tweede lid, van het Bbz 2004, maar artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB de formele bevoegdheidsgrondslag vormt voor de terugvordering van gemaakte kosten van bijstand die bij wijze van voorschot in de vorm van een geldlening is verleend. De Raad verwijst in dit verband naar zijn eerdere uitspraak van 18 november 2008, LJN BG8586. De Raad voegt daaraan nog toe dat op grond van redelijke wetsuitleg in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB tevens artikel 74 van de Abw dient te worden ingelezen.
4.3.5. De Raad stelt voorts vast dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de onder 1.2 vermelde voorschotten. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering. In hetgeen door appellanten overigens is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor een andersluidend oordeel.
4.3.6. Hetgeen onder 4.3.1 tot en met 4.3.5 is overwogen leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor het overige, zij het met verbetering van gronden, in stand kan blijven.
5. De Raad ziet, tot slot, aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij geen aanleiding is gezien voor een proceskostenveroordeling en voor vergoeding van het griffierecht;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R.H.M. Roelofs en O.L.H.W.I. Korte als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M. Pijper.
RB