[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 augustus 2007, 05/4881 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 mei 2009
Namens appellante heeft mr. P.E. Stam, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Namens appellante zijn nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van de bezwaarverzekeringsarts W. Ebbelaar ingezonden.
Van de zijde van appellante zijn andermaal nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Stam. Het Uwv was vertegenwoordigd door F.M.J. Eijmael.
1. Appellante was in voltijdse omvang werkzaam als caissière, toen zij in december 1994 wegens zwangerschapsklachten uitviel. Nadien heeft zij psychische klachten gekregen, onder meer in verband met een niet voltooid rouwproces na het overlijden van haar kind enkele weken na de geboorte, bestaande onder meer uit angstklachten, paniekaanvallen en straatvrees. Per het einde van de wettelijke wachttijd is aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend.
1.2. Bij besluit van 22 april 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 5 juni 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.3. Bij besluit van 9 september 2005 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 april 2005 ongegrond verklaard.
1.4. Nadat appellante beroep had ingesteld tegen het besluit van 9 september 2005, heeft het Uwv bij besluit van 14 september 2006 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 april 2005 alsnog gegrond verklaard, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op en na 5 juni 2005 ongewijzigd vastgesteld op 80 tot 100% en haar
WAO-uitkering met ingang van 10 november 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
2.1. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 9 september 2005 met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht mede gericht geacht tegen het besluit van 14 september 2006, het beroep tegen het eerstgenoemde besluit niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 14 september 2006, hierna: het bestreden besluit, ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank heeft, samengevat weergegeven en voor zover van belang, overwogen dat uit het onderzoek door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel te komen omtrent de beperkingen van appellante. Gelet hierop en gegeven het feit dat van de zijde van appellante geen medische stukken in het geding zijn gebracht die aanknopingspunten bieden voor het ontbreken van benutbare arbeidsmogelijkheden of aanleiding geven tot het aannemen van verdergaande beperkingen, heeft de rechtbank zich met de medische grondslag van het bestreden besluit kunnen verenigen. De rechtbank heeft hieraan nog toegevoegd dat het Uwv bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht geen rekening heeft gehouden met de taken die zij verricht in de eigen huishouding, inbegrepen de verzorging en opvoeding van haar kinderen.
2.3. Ten slotte heeft de rechtbank zich ook kunnen stellen achter de geselecteerde functies, die bij de schatting als arbeidsmogelijkheden van appellante in aanmerking komen. De passendheid van die functies is naar het oordeel van de rechtbank deugdelijk toegelicht met het rapport van 18 augustus 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige dat mede-ondertekend was door de bezwaarverzekeringsarts.
3. Appellante heeft in hoger beroep primair haar standpunt gehandhaafd dat zij als gevolg van haar psychische problemen, in het bijzonder de straatvrees, de angstklachten en de paniekaanvallen, in het geheel geen duurzaam benutbare arbeidsmogelijkheden meer heeft. Subsidiair stelt appellante dat met de door de verzekeringsarts opgestelde functionele mogelijkhedenlijst (FML) haar beperkingen zijn onderschat. Appellante meent dat het in de rede had gelegen dat zij was onderzocht door een psychiater. Ten slotte stelt appellante dat de aan de functies verbonden belasting haar belastbaarheid te boven gaat, in verband waarmee zij zich niet tot het vervullen van die functies in staat acht.
4.1. De Raad ziet het hoger beroep van appellante niet slagen. De Raad kan zich verenigen met de overwegingen van de rechtbank en het door de rechtbank daarop gegronde oordeel. De Raad voegt daaraan nog het volgende toe.
4.2. In haar rapport van 7 december 2007 heeft de bezwaarverzekeringsarts Ebbelaar nog eens uiteengezet waarom in het geval van appellante niet kan worden gesproken van het ontbreken van duurzaam benutbare mogelijkheden. Zij wijst erop dat uit het dagverhaal van appellante naar voren komt dat er een gestructureerd dagpatroon is, zij verschillende taken verricht, binnen het gezinsverband functioneert en ook sociale contacten onderhoudt. Volgens de bezwaarverzekeringsarts is de paniekstoornis met agorafobie, waarvoor appellante overigens maar gedurende korte tijd onder behandeling is geweest bij de Riagg, gedeeltelijk in remissie. Voor het overige geldt dat de klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen van appellante in voldoende mate zijn onderkend en erkend met de voor appellante opgestelde FML, waarin ook een urenbeperking tot 6 uur per dag en 30 uur per week is opgenomen.
4.3. Wat betreft de in hoger beroep ingebrachte rapportage psychologische screening van 8 november 2007, heeft bezwaarverzekeringsarts Ebbelaar erop gewezen dat de in de FML opgenomen beperkingen overeenkomen met de in die rapportage vermelde beperkingen. De rapportage, die overigens geen betrekking heeft op de situatie van appellante op de datum in geding 10 november 2005, bevat volgens Ebbelaar geen (medische) gronden voor het aannemen van andersoortige of verdergaande beperkingen dan de beperkingen die reeds van toepassing zijn geacht.
4.4. De Raad acht de hiervoor weergegeven beschouwingen van bezwaarverzekeringsarts juist. Ook de Raad is van oordeel dat hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, inclusief de nader in het geding gebrachte stukken, onvoldoende
objectief-medische aanknopingspunten bevat om de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv in twijfel te trekken. Met name ook ontbreekt naar het oordeel van de Raad een toereikende objectief-medische onderbouwing voor de zienswijze, zoals deze doorklinkt in de rapportage psychologische screening en met zoveel woorden is neergelegd in een in hoger beroep ook in het geding gebracht besluit van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam, dat appellante niet in staat zou zijn tot het verrichten van arbeid buitenshuis en zich daarom
- uitsluitend - zou moeten richten op thuiswerk. Voor zover, hetgeen niet valt uit te sluiten, hierbij andere dan medische aspecten een rol hebben gespeeld, zoals de huishoudelijke taken van appellante en de verzorging en opvoeding van haar kinderen, merkt de Raad nog op dat dergelijke aspecten, naar ook door de rechtbank is overwogen, bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO buiten beschouwing dienen te blijven.
4.5. De Raad concludeert dat voor appellante de juiste medische beperkingen in aanmerking zijn genomen. Daarvan uitgaande, heeft ook de Raad, ten slotte, geen aanleiding voor het oordeel dat appellante ten tijde hier van belang niet in staat was tot het verrichten van de werkzaamheden die zijn verbonden aan de bij de schatting gebruikte functies. Aan de Raad is niet kunnen blijken dat de belasting in die functies de door de verzekeringsartsen voor appellante in aanmerking genomen belastbaarheid overschrijdt.
4.6. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te weten: voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, dient te worden bevestigd.
5. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van R. Benza als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2009.