ECLI:NL:CRVB:2009:BI6168

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-642 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van de arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de vraag of betrokkene recht had op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW) na zijn ziekmelding op 26 september 2005 wegens schouderklachten en psychische klachten. De rechtbank had eerder het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, omdat het Uwv tekort was geschoten in zijn onderzoek naar de geschiktheid van betrokkene voor zijn arbeid.

De Raad oordeelt dat het Uwv niet voldoende inzicht heeft gegeven in de gronden waarop betrokkene geschikt werd geacht voor zijn werk als magazijnmedewerker bij Ikea. De verzekeringsarts had in zijn rapport van 25 november 2004 aangegeven dat de angst-fobieklachten van betrokkene serieus genomen moesten worden. De Raad concludeert dat het Uwv niet heeft aangetoond dat het werk van betrokkene voldeed aan de eisen die in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) zijn gesteld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het bestreden besluit van het Uwv terecht is vernietigd.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige toetsing van de geschiktheid van een werknemer voor zijn arbeid, vooral in gevallen waar psychische klachten een rol spelen. De Raad stelt vast dat er geen concrete gegevens zijn over de aard en zwaarte van het werk, noch over de werkomgeving en begeleiding, waardoor het Uwv niet kan volstaan met algemene verklaringen over de verrichte arbeid. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor het Uwv om adequaat onderzoek te doen naar de geschiktheid van betrokkene voor zijn arbeid en de relevante medische feiten in acht te nemen.

Uitspraak

07/642 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 december 2006, 06/2119 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 27 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2009. Namens appellant is verschenen F.M.J. Eijmael. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene heeft zich op 26 september 2005 wegens schouderklachten en psychische klachten ziek gemeld. Uit een door de arbeidsdeskundige verricht onderzoek kwam naar voren dat hij laatstelijk voor de ziekmelding gedurende 4 weken via een uitzendbureau werkzaam was als magazijnmedewerker bij Ikea. Een functieprofiel met een beschrijving van de belastende factoren was niet beschikbaar. De Ziektewet-arts achtte betrokkene per 12 april 2006 weer in staat zijn werk te verrichten. Deze arts schatte na onderzoek van betrokkene in dat het laatst verrichte werk passend was, nu de psychische beperkingen van betrokkene niet afweken van de beperkingen zoals door appellant aangenomen bij de laatste beoordeling van betrokkene in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 13 maart 2005. In de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) die aan de schatting per 13 maart 2005 ten grondslag lag, is één beperking opgenomen in de rubriek persoonlijk functioneren onder 9.10; deze luidt: “betrokkene is aangewezen op werk in een gestructureerde omgeving binnen een niet al te grote werksetting (te groot bedrijf) met positief stimulerende begeleiding vanuit het bedrijf vanaf de werkvloer”.
1.2. Bij besluit van 31 maart 2006 heeft appellant betrokkene meegedeeld dat hij met ingang van 12 april 2006 geen recht (meer) had op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW) omdat hij toen niet (meer) wegens ziekte of gebrek ongeschikt tot het verrichten van zijn arbeid werd geacht. Bij besluit van 7 juni 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 31 maart 2006, na een heroverweging door de bezwaarverzekeringsarts, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank was van oordeel dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende rapporten van de primaire arts en de correspondentie van de arbeidsdeskundige alsook de overige gedingstukken de rechtbank onvoldoende inzicht hebben geboden in en een onvoldoende mogelijkheid tot toetsing hebben verschaft van de gronden waarop appellant betrokkene geschikt heeft geacht voor het verrichten van zijn arbeid.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep tegen die uitspraak aangevoerd dat het laatstelijk door betrokkene verrichte werk voldoet aan de eisen die vanuit de FML worden gesteld. Appellant verwijst naar een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 7 februari 2007, waarin deze stelt dat zij primair van mening is dat er geen wijziging is van de medische feiten noch van de beperkingen, aangenomen in de FML. Daarmee was betrokkene geschikt voor arbeid en is gaan werken in het laatst verrichte werk. De omschrijving die betrokkene zelf geeft van het werk voldoet aan de eisen die vanuit de FML worden gesteld. Subsidiair stelt de bezwaarverzekeringsarts dat, als betrokkene zelf van mening was dat hij in staat was om deze werkzaamheden uit te voeren toen hij deze aanving, hetgeen onderbouwd kan worden met de FML, hij deze ook kon uitvoeren op de datum in geding, zeker nu blijkt dat er geen wijziging is in de medische situatie.
3.2. Uit de stukken blijkt dat betrokkene het werk heeft omschreven als “orders verzamelen” en “meehelpen met het verhuizen van artikelen in het magazijn van Ikea”. Aanvankelijk was het werk volgens hem leuk, maar na enkele weken namen de klachten weer toe, druk op zijn hoofd en tintelingen in de armen.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Onder “zijn arbeid” wordt verstaan het laatstelijk voor de aanvang van de ongeschiktheid feitelijk verrichte werk.
4.3. Niet in geschil is dat het laatste door betrokkene vóór de ziekmelding feitelijk verrichte werk het fulltime werk van magazijnmedewerker bij Ikea is. De Raad kan appellant niet volgen in zijn stelling dat dit werk voldoet aan de eisen die in de FML worden gesteld. Noch over aard en zwaarte van het werk, noch over de werkomgeving en begeleiding zijn concrete gegevens bekend. Met name is niet getoetst en inzichtelijk gemaakt of dit werk voldoet aan de voorwaarden zoals omschreven in de onder 2.1 aangehaalde beperking, die volgens appellant op de datum in geding onverminderd van toepassing was. De verklaringen van appellant over de verrichte arbeid bieden geen voldoende grondslag voor de noodzakelijke toetsing. Dit klemt naar het oordeel van de Raad te meer, nu de verzekeringsarts die de beperking in de FML heeft geformuleerd, in zijn rapport van 25 november 2004 onderstreept dat de angst-fobieklachten gelet op het ziektebeeld in het verleden serieus genomen moeten worden. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant tekort is geschoten in zijn onderzoek naar de maatstaf arbeid en dat appellant niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke gronden betrokkene geschikt wordt geacht voor zijn arbeid. De rechtbank heeft het bestreden besluit naar het oordeel van de Raad dan ook terecht en op goede gronden vernietigd. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad is niet gebleken van kosten die voor vergoeding op grond van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en M.C.M. van Laar en B.W.N. de Waard als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2009.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) A.L. de Gier.
TM