[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2007, 06/1628 en 06/1084 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 28 mei 2009
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. K.R. Lieuw On, advocaat te Amsterdam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.C. Holtkamp, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante was sinds 1 september 2000 in vaste dienst werkzaam als medewerkster [naam ressort] dat ressorteert onder de dienst Stadstoezicht.
1.2. Na een jaar ziek te zijn geweest werd appellante met ingang van 18 december 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% tot 100%. In 2002 en 2003 zijn vanwege het college pogingen ondernomen om appellante te re-integreren, wat niet met een blijvend resultaat is gelukt.
1.3. In januari 2004 werd de WAO-uitkering van appellante ingetrokken. Hierna is appellante in haar functie van medewerkster [naam ressort] teruggekeerd, dit met ingang van 16 juli 2004 volledig. Met ingang van 7 september 2004 heeft appellante zich vanwege een longontsteking ziek gemeld. Hierna heeft zij haar werk niet meer hervat.
1.4. Bij besluit van 28 april 2005 heeft het college appellante met toepassing van artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder d, van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA) met ingang van 1 juli 2005 ontslag verleend.
1.5. Nadat appellante met ingang van 1 mei 2005 volledig hersteld was verklaard, heeft het college bij besluit van 9 mei 2005 met toepassing van artikel 223, eerste lid, van het ARA, appellante opgedragen tijdelijk andere werkzaamheden te verrichten, dit tot 1 juli 2005.
1.6. Het college heeft bij twee besluiten van 20 januari 2006 de bezwaren die appellante respectievelijk tegen het ontslagbesluit van 28 april 2005 en het besluit van 9 mei 2005 had ingesteld, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellante tegen de besluiten van 20 januari 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - samengevat - overwogen dat er sprake is van niet aan het college maar aan appellante te wijten mislukte re-integratiepogingen ten gevolge waarvan een onherstelbaar verstoorde arbeidsrelatie tussen appellante en het college is ontstaan. In zo’n geval biedt artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder d, van het ARA naar het oordeel van de rechtbank het college de bevoegdheid appellante ontslag te verlenen.
3. In hoger beroep heeft appellante volhard in haar stelling dat het aan haar verleende ontslag het directe gevolg is van het feit dat zij op 7 september 2004 ziek is geworden. Appellante heeft er voorts op gewezen dat zij voorafgaande aan dat ziektegeval sinds januari 2004 met succes in haar functie is gere-integreerd. Tegen de aangevallen uitspraak inzake de tijdelijke tewerkstelling heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd.
Het college heeft ter zitting zijn standpunt gehandhaafd dat het ontslag van appellante het gevolg is van een aantal mislukte re-integratiepogingen die aan haar houding en gedrag te wijten zijn.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. Artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder d, van het ARA biedt grondslag voor een ontslag op zogenoemde “andere” gronden, bedoeld voor situaties waarin een vruchtbare verdere samenwerking niet mogelijk is, maar de uitdrukkelijk in de rechtspositieregeling genoemde ontslaggronden geen uitkomst bieden.
4.2. De Raad is van oordeel dat dit laatste zich hier niet voordoet. Wat er ook zij van het standpunt van het college dat verscheidene re-integratiepogingen zijn gedaan die ten gevolge van de houding en het gedrag van appellante zijn mislukt, van de re-integratie van appellante die in januari 2004 van start is gegaan, kan dit niet met recht worden gezegd. Dit blijkt zeker uit een verslag van 15 juli 2004, waarin een leidinggevende van appellante heeft aangegeven dat het goed met haar gaat en dat zij haar functie volledig kan hervatten, wat appellante ook heeft gedaan. Appellante heeft naar het oordeel van de Raad hierop terecht gewezen.
4.3. Vast staat dat het college het ziektegeval van appellante van 7 september 2004 en het daarop volgende langdurige ziekteverzuim, evenals alle overige ziekteverzuimen van appellante die eerder zijn voorgevallen, op gezag van de bedrijfsarts heeft geaccepteerd.
4.4. In zoverre het college appellante heeft kwalijk genomen dat zij in de periode van januari 2004 tot 7 september 2004 meer dan het gebruikelijke aantal verlofdagen heeft opgenomen, neemt de Raad in aanmerking dat appellante dit verlof is toegestaan. Ook hierin ligt dus niet een reden om een onherstelbaar verstoorde arbeidsrelatie te kunnen aannemen.
4.5. Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat het ontslag dat het college met ingang van 1 juli 2005 aan appellante heeft verleend, niet een feitelijke grondslag vindt in een onherstelbaar verstoorde arbeidsrelatie ten gevolge van mislukte re-integratie-pogingen maar, althans in hoofdzaak, in het op 7 september 2004 begonnen en door het college aanvaarde ziekteverzuim van appellante. In een dergelijk geval kan het college niet aan artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder d, van het ARA de bevoegdheid ontlenen aan appellante ontslag te verlenen. Veeleer ligt in een dergelijk geval de toepassing van artikel 1221, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, van het ARA voor, mits ten tijde van het ontslagbesluit aan de voorwaarden voor het kunnen toepassen van dit voorschrift is voldaan.
De Raad merkt hierbij - ten overvloede - op dat toepassing van laatstgenoemd voorschrift van de werkgever een actief volgen en tijdig interveniëren bij ziektegevallen vereist. Een dergelijke opstelling heeft bij het college, zoals ter zitting naar voren is gekomen, met name in de periode dat aan appellante een WAO-uitkering was toegekend, ontbroken. Appellante kon hiervan niet de dupe worden door een oneigenlijke toepassing van artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder d, van het ARA
4.5. Nu het college aan artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder d, van het ARA niet de bevoegdheid kon ontlenen appellante te ontslaan, was het college evenmin bevoegd om in verband met het ontslag appellante op te dragen tot 1 juli 2005 tijdelijk andere werkzaamheden te verrichten.
5. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit van 20 januari 2006 inzake het ontslag wegens strijd met het ARA vernietigen en voorts, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het ontslagbesluit van 28 april 2005 herroepen. Voorts zal de Raad het bestreden besluit van 20 januari 2006 inzake de tijdelijke tewerkstelling vernietigen en ook het primaire besluit van 9 mei 2005 herroepen.
6. In het vorenstaande ziet de Raad voorts aanleiding het college op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep, mede met toepassing van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, te bepalen op € 1.288,-, wegens kosten van juridische bijstand. Het verzoek van appellante om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van de bezwaarschriften kan de Raad niet inwilligen, aangezien dit verzoek niet tijdig als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is gedaan.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt de bestreden besluiten van 20 januari 2006;
Herroept de besluiten van 28 april 2005 en van 9 mei 2005;
Veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 352,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2009.