[appellant] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 4 juni 2009
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 30 mei 2008, kenmerk BZ 47544, JZ/B60/2008 ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wet), verder: bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door drs. V.A.B. Zandvoort, en verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, die in 1931 te Rotterdam is geboren uit een zogenoemd gemengd huwelijk waarin de moeder de Joodse partner was, heeft in juni 2004 bij verweerster een aanvraag ingediend om als vervolgde, dan wel met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet als gelijkgestelde met de vervolgde, in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering.
1.2. Bij besluit van 1 februari 2005, gehandhaafd bij besluit van 16 september 2005, heeft verweerster de aanvraag afgewezen. Hierbij is overwogen dat appellant als kind uit een gemengd huwelijk niet behoorde tot een van de groepen van personen tegen wie de Duitse bezetter op grond van ras, geloof of wereldbeschouwing maatregelen heeft gericht. Verder hebben, aldus verweerster, de omstandigheden waaronder appellant de oorlog heeft meegemaakt zich niet duidelijk ongunstig onderscheiden van wat andere kinderen uit gemengde huwelijken hebben meegemaakt, zodat verweerster hierin geen aanleiding heeft gevonden tot toepassing van de uitzonderingsbepaling.
1.3. Het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep is door de Raad bij uitspraak van 24 augustus 2006, nr. 05/6291, ongegrond verklaard. Hierbij heeft de Raad het standpunt van verweerster onderschreven dat in het geval van appellant geen sprake was van omstandigheden die hem onderscheidden van andere kinderen uit gemengde huwelijken.
1.4. In september 2007 is namens appellant aan verweerster verzocht om herziening van het besluit van 1 februari 2005, zoals gehandhaafd bij besluit van 16 september 2005 en aan hem alsnog een periodieke uitkering en voorzieningen toe te kennen. Hierop is bij besluit van 2 januari 2008 afwijzend beslist, welke afwijzing na bezwaar is gehandhaafd bij het in dit geding bestreden besluit.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
2.1. Verweerster heeft de onder 1.4 genoemde aanvraag van appellant terecht aangemerkt als een verzoek om herziening van genoemd naar aanleiding van zijn eerdere aanvraag genomen afwijzende besluit. Op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd, op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag, een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt met zich dat de Raad het besluit slechts terughoudend kan toetsen. Daarbij staat bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is centraal de vraag of appellant bij zijn verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of gegevens heeft aangevoerd die aan verweerster bij de besluitvorming over de eerste aanvraag niet bekend waren en het besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2. Ter onderbouwing van het verzoek om herziening is van de zijde van appellant aangevoerd dat wel sprake is geweest van vervolging, gezien de “ontsterring” van een zuster van zijn moeder, dat zijn moeder zich in haar perceptie in dezelfde situatie bevond als haar zuster, die gedeporteerd werd en dat inmiddels is geverifieerd dat zijn oom bij de gemeente Rotterdam werkte en zo in staat was de persoonskaart van de moeder van appellant uit de gemeentelijke administratie te verwijderen. Verder is aangevoerd dat in het in 2007 verschenen proefschrift “De legale rest” van dr. C. Stuldreher wordt aangetoond dat gemengd gehuwden wel werden vervolgd. Naar aanleiding van dit boek zou het beleid van verweerster ten aanzien van kinderen van gemengd gehuwden ruimhartiger moeten worden.
2.3. Bij het bestreden besluit is het standpunt gehandhaafd dat bij het herzieningsverzoek geen relevante nieuwe feiten of gegevens zijn vermeld en dat niet is gebleken dat de eerdere afwijzing onjuist is geweest. Met betrekking tot het boek “De legale rest” van dr. Stuldreher is overwogen dat dit geen verandering brengt in het beleid ten aanzien van gemengd gehuwden en hun kinderen, omdat het beeld dat deze schrijver schetst overeenkomt met de uitgangspunten van het door verweerster gehanteerde beleid. Dit beleid biedt volgens verweerster voldoende mogelijkheden voor gelijkstelling met de vervolgde indien de ervaringen van gemengd gehuwden en hun kinderen in ongunstige zin afwijken van die van categoriegenoten.
2.4. De Raad volgt verweerster in het standpunt dat hetgeen omtrent de moeder, tante en oom van appellant naar voren is gebracht geen feiten of omstandigheden opleveren die nopen tot herziening van de eerdere afwijzing, nu die omstandigheden reeds zijn meegewogen bij dat eerdere besluit en hierop geen nieuw licht werpen. De door appellant genoemde maatregelen hadden geen betrekking op kinderen van gemengd gehuwden en uit de gedingstukken blijkt dat appellant was ingeschreven waar hij woonde, zich buiten huis kon begeven en gewoon naar school ging tot de school in 1944 werd gesloten.
2.5. Naar aanleiding van het verschijnen van het boek “De legale rest” heeft verweerster blijkens de gedingstukken uitgebreid afgewogen of dit tot aanpassing van het beleid met betrekking tot de toepassing van de anti-hardheidsbepaling ten aanzien van kinderen uit een gemengd huwelijk moet leiden. De Raad ziet ook thans geen aanleiding om te oordelen dat verweerster met het geldende beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten is gegaan. Bij dit oordeel is in aanmerking genomen dat genoemd boek een goed totaalbeeld geeft van de levensomstandigheden in de oorlog, de mate van verstoring van die omstandigheden voor gemengd gehuwden en het gevaar om vervolgd te worden, maar dat dit geen wezenlijk ander beeld oplevert dan reeds bekend was bij verweerster. Indien geen sprake is van vervolging biedt het beleid van verweerster voldoende mogelijkheden voor gelijkstelling met de vervolgde op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wet, als ervaringen van gemengd gehuwden of hun kinderen in ongunstige zin afwijken van die van hun categoriegenoten. De Raad ziet ten slotte ook geen aanleiding om verweerster verplicht te achten in het geval van appellant af te wijken van dit beleid.
3. Gezien het vorenstaande dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
4. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.