ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2804

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/5996 WIA en 08/2444 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA- en ZW-uitkering na medisch onderzoek en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering en een ZW-uitkering aan appellant, die zich had ziek gemeld vanuit een situatie waarin hij een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontving. Appellant, voorheen werkzaam als loodgieter, meldde zich op 28 juli 2004 ziek met rug-, buik- en maagklachten, later vergezeld door psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering werd appellant op 2 augustus 2006 onderzocht door een verzekeringsarts, die beperkingen vaststelde. De arbeidsdeskundige berekende het verlies aan verdiencapaciteit op 29,75% en het Uwv weigerde de WIA-uitkering per 26 juli 2006. Appellant ging in bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard.

Vervolgens meldde appellant zich op 5 maart 2007 ziek met hand- en polsklachten, en na medisch onderzoek op 15 mei 2007 werd hij hersteld verklaard voor de WIA-functies. Het Uwv weigerde daarop de ZW-uitkering per 16 mei 2007, wat ook in bezwaar ongegrond werd verklaard. De rechtbank Rotterdam verklaarde de beroepen tegen de besluiten van het Uwv ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn beperkingen waren onderschat en dat de geselecteerde functies zijn capaciteiten overstegen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de besluiten van het Uwv berustten op zorgvuldig medisch onderzoek. De Raad bevestigde dat appellant niet in staat was om zijn oude werk als loodgieter te verrichten, maar dat de geselecteerde functies voor hem geschikt waren. Ook in het geval van de ZW-uitkering oordeelde de Raad dat appellant weer in staat was om ten minste één van de WIA-functies te vervullen. De aangevallen uitspraken werden bevestigd.

Uitspraak

07/5996 WIA en 08/2444 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 12 september 2007, 07/1143 en van 12 maart 2008, 07/2926 (hierna: respectievelijk aangevallen uitspraak 1 en aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Haze, advocaat te Rotterdam, in beide zaken hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Haze. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, voorheen werkzaam als loodgieter, heeft zich op 28 juli 2004 ziek gemeld vanuit de situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving met rug-, buik- en maagklachten. Later ontwikkelde appellant ook psychische klachten. Naar aanleiding van zijn aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant op 2 augustus 2006 onderzocht door een verzekeringsarts die beperkingen vaststelde ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren, aanpassingen aan de fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen en deze beperkingen vastlegde in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Op basis van deze FML heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd uit het Claim Boordelings- en Borgingssysteem (CBBS) en op basis van deze functies het verlies aan verdiencapaciteit van appellant berekend op 29,75%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 7 september 2006 geweigerd appellant per 26 juli 2006 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 16 februari 2007 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.2. Per 5 maart 2007 heeft appellant zich ziek gemeld vanuit de WW met hand- en polsklachten, maag-, blaas- en rugklachten. Na medisch onderzoek op 15 mei 2007 heeft de verzekeringsarts appellant per 16 mei 2007 hersteld verklaard voor de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 15 mei 2007 geweigerd appellant per 16 mei 2007 uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) te betalen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 2 juli 2007 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
07/5996 WIA
3. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat zijn psychische en fysieke beperkingen zijn onderschat. Blijkens recent ingebrachte gegevens zijn de klachten van appellant inmiddels medisch geobjectiveerd en is tevens duidelijk geworden dat de klachten ten tijde in geding aanwezig waren. Voorts meent appellant dat de geselecteerde functies zijn capaciteiten overstijgen. De minst geringe beweging kan al tot pijnklachten leiden. Appellant dient perioden van (beperkte) activiteit te compenseren met perioden van inactiviteit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. De Raad is van oordeel dat bestreden besluit 1 berust op een zorgvuldig medisch onderzoek. Appellant is primair onderzocht door een arts, die vanuit de eerdere beoordelingen in het kader van de ZW beschikte over informatie van de huisarts van appellant en zijn behandelaars bij de Riagg. Een bezwaarverzekeringsarts was aanwezig bij de hoorzitting. In bezwaar heeft appellant geen medische informatie met betrekking tot zijn medische toestand op de datum in geding ingebracht. Bezwaarverzekeringsarts P. van de Merwe heeft uiteindelijk op basis van dossieronderzoek de door de primaire arts aangenomen beperkingen bevestigd. De Raad ziet in hetgeen namens appellant is aangevoerd geen aanleiding voor twijfel aan de voor appellant aangenomen beperkingen.
4.2. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant met zijn beperkingen het werk van loodgieter niet meer kan verrichten. De berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is gebaseerd op de functies productiemedewerker (Sbc-code 272043), elektronicamonteur (Sbc-code 267040) en wikkelaar (Sbc-code 267050). De toelichting op de in het resultaat functiebeoordeling voorkomende signaleringen acht de Raad toereikend en overtuigend. De Raad is dan ook van oordeel dat deze functies voor appellant geschikt kunnen worden geacht. Gelet hierop heeft het Uwv terecht geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering. Dit betekent dat aangevallen uitspraak 1 dient te worden bevestigd.
08/2444 ZW
5. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat hij ten onrechte hersteld is verklaard voor de ZW. Appellant stelt dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen en pijnklachten.
6. De Raad oordeelt als volgt.
6.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder 'zijn arbeid' verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WIA. In de thans te beoordelen zaak betekent het voorgaande dat ter zake van appellants ziektegeval van 5 maart 2007 als maatstaf dient te worden aangelegd de functies die ten grondslag liggen aan de schatting per 26 juli 2006. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie RSV 2003/97) dient onder 'zijn arbeid' in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan elk van die functies afzonderlijk. De verzekerde is in de hier bedoelde gevallen voor de toepassing van de ZW pas ongeschikt voor 'zijn arbeid', als hij ongeschikt is alle eerder in het kader van de WIA geselecteerde en gangbare functies te vervullen. Het kunnen vervullen van slechts één van die functies is voldoende voor het oordeel dat de verzekerde geschikt is voor 'zijn arbeid'.
6.2. De Raad is van oordeel dat ook bestreden besluit 2 berust op een zorgvuldig medisch onderzoek. Appellant is primair onderzocht door een verzekeringsarts, die beschikte over de medische gegevens uit het WIA-dossier. Deze verzekeringsarts achtte de medische situatie van appellant weer dezelfde als ten tijde van de WIA-beoordeling. Appellant zelf is niet verschenen op de hoorzitting en heeft in bezwaar geen nieuwe medische informatie ingebracht. Bezwaarverzekeringsarts J. van der Stoep heeft dan ook kunnen volstaan met dossieronderzoek.
6.3. De Raad ziet in hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding voor twijfel aan het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts dat appellant op 16 mei 2007 weer in staat was de werkzaamheden van ten minste een van de WIA-functies te vervullen. Gelet hierop dient aangevallen uitspraak 2 te worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2009.
(get.) Ch. van Voorst
(get.) T.J. van der Torn
EV