[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 augustus 2008, 08/332 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Beuningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 augustus 2009
Namens appellant heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2009. Voor appellant is, met voorafgaand bericht, niemand verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.N. Kooyman, werkzaam bij de gemeente Beuningen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert juni 1998 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 8 december 2004 heeft het College de aan appellant over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2003 verleende bijstand ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand tot een bedrag van € 40.797,41 van hem teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant, door meer dan de opgegeven uren bij [naam werkgever] (hierna: [werkgever]) te werken, de inlichtingenverplichting heeft geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Bij besluit van 22 december 2004 is appellant een boete opgelegd van € 2.268,-- op de grond dat hij in 2002 en 2003 meer werkzaamheden heeft verricht dan hij op zijn inkomstenbriefjes heeft verantwoord en meerdere malen in het buitenland heeft verbleven zonder dit aan het College te melden. Bij besluit van 19 april 2005 is het tegen het besluit van 8 december 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, het tegen het besluit van 22 december 2004 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en is de boete nader vastgesteld op € 2.204,83.
1.3. Bij uitspraak van 6 december 2005 heeft de rechtbank het tegen het besluit van
19 april 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit wegens een onjuiste wettelijke grondslag vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt.
1.4. Bij besluit van 21 juni 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit
8 december 2004 onder toepassing van de bepalingen van de WWB ongegrond verklaard, het bezwaar tegen het besluit van 22 december 2004 gegrond verklaard en de boete opnieuw vastgesteld op € 2.204,83.
1.5. Bij uitspraak van 30 augustus 2007 heeft de rechtbank het tegen het besluit van
21 juni 2006 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College nogmaals opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat appellant is tekortgeschoten in de nakoming van de inlichtingenverplichting maar dat, anders dan het College meent, het recht op (aanvullende) bijstand wel is vast te stellen, uitgaande van een werkpatroon van 15 uren per week tegen het wettelijk minimumloon. Aangezien de hoogte van de opgelegde boete afhankelijk is gesteld van de hoogte van het benadelingsbedrag kan ook deze geen standhouden.
1.6. Bij besluit van 21 december 2007 heeft het College uitvoering gegeven aan deze uitspraak, de bijstand dienovereenkomstig herzien, het terug te vorderen bedrag nader vastgesteld op € 3.691,47 en de boete op € 374,55.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van
21 december 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De herziening en de terugvordering
4.1.1. De Raad stelt vast dat de rechtbank in haar uitspraak van 30 augustus 2007 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel heeft gegeven over de niet naleving van de inlichtingenverplichting door appellant ten tijde in geding. Hetzelfde geldt voor de daaruit voortvloeiende omvang van de herziening en de terugvordering van de verleende bijstand. Nu appellant tegen die uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld, en het College een juiste uitvoering heeft gegeven aan die uitspraak, ziet de Raad geen ruimte daarover in dit geding nader te oordelen. De Raad stelt verder vast dat het College ter zake van de herziening en terugvordering heeft gehandeld overeenkomstig zijn beleidsregels. In hetgeen is aangevoerd door appellant ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht geheel of gedeeltelijk van herziening of terugvordering had moeten afzien.
4.2.1. Indien de belanghebbende de verplichting ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) niet of niet behoorlijk is nagekomen door geen, onjuiste of onvolledige mededelingen te doen, leggen burgemeester en wethouders hem ingevolge artikel 14a, eerste lid, van de Abw een boete op.
4.2.2. Of in een gegeven situatie een boete kan worden opgelegd, is primair afhankelijk van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 14a van de Abw. In dat kader dient het bestuursorgaan zich naar vaste rechtspraak een zelfstandig oordeel te vormen over de vraag of sprake is van schending van de inlichtingenverplichting als in dit artikel bedoeld.
4.2.3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat appellant in de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2003 meer uren heeft gewerkt in de [werkgever] dan hij aan het College heeft opgegeven en daarmee de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank heeft daarbij blijk gegeven van een juiste rechtsopvatting door daarbij mede in aanmerking te nemen de uren die appellant tijdens de reguliere arbeidsuren aanwezig was in de werkruimte. Dat daarbij naar de stelling van appellant soms sprake was van zogeheten “wachttijden” doet daaraan niet af.
4.2.4. Gelet op hetgeen onder 4.2.3 is overwogen, heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw heeft geschonden. De Raad heeft in de gedingstukken geen aanknopingspunt gevonden voor een andersluidend oordeel. De Raad ziet evenmin een grond voor het oordeel dat bij appellant elke verwijtbaarheid ten aanzien van de hiervoor vermelde gedraging ontbreekt. Gelet op een en ander was het College gehouden appellant een boete op te leggen. Het College heeft de hoogte van de boete overeenkomstig de bepalingen van het Boetebesluit socialezekerheidswetten uiteindelijk vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag, te weten op € 374,55. De op 1 januari 2007 in werking getreden Afstemmingsverordening WWB van de gemeente Beuningen (hierna: verordening) voorziet voor de onderhavige gedraging bij een benadelingsbedrag van € 2.000,-- tot € 4.000,-- in een verlaging van 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand. De toepasselijke bijstandsnorm voor de ingevolge artikel 6, eerste lid, van de verordening in dit geding van belang zijnde periode bedroeg € 1.149,83 per maand; 40% daarvan is € 459,93. Dit betekent dat de verordening niet voorziet in een lagere sanctie dan de bij het besluit van 21 december 2007 opgelegde boete, zodat er geen aanleiding is op grond van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten de hoogte van de boete te verlagen.
4.2.5. De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten om te oordelen dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellant kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin appellant verkeert, de boete op grond van artikel 14a, tweede lid, eerste volzin, van de Abw op een lager bedrag dan € 374,55 zou moeten worden vastgesteld. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw, op grond waarvan het College de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een boete aan appellant af te zien, is de Raad evenmin gebleken.
4.3. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R.H.M. Roelofs en O.L.H.W.I. Korte als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.