ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7979

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-2613 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens exploitatie hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die van 1990 tot 2005 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage heeft de bijstand van appellant over de periode van 20 maart 2000 tot en met 22 september 2000 ingetrokken, omdat hij in die periode een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd zonder dit te melden. Daarnaast is de bijstand over de periode van 1 februari 2004 tot en met 11 april 2005 ingetrokken, omdat appellant niet had gemeld dat hij in het buitenland verbleef. De totale kosten van bijstand die teruggevorderd werden, bedroegen € 20.340,01.

In een eerder besluit van 19 maart 2007 heeft het College het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij de intrekking van de bijstand wegens verblijf elders niet werd gehandhaafd. De periodes van hennepexploitatie werden nader vastgesteld, en de terugvordering werd verlaagd tot € 15.804,48. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 8 september 2009 geoordeeld dat het College onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor de conclusie dat appellant in de genoemde periodes een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd. De Raad oordeelt dat het College niet heeft aangetoond op welke wijze het aantal hennepoogsten is berekend, en dat het College zijn standpunt niet voldoende heeft gemotiveerd. Hierdoor is het besluit van 19 maart 2007 ondeugdelijk gemotiveerd en is de aangevallen uitspraak ten onrechte in stand gelaten. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het besluit van 19 maart 2007, en draagt het College op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

Daarnaast wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep. Het College dient ook het griffierecht van appellant te vergoeden.

Uitspraak

08/2613 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 maart 2008, 07/3229 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 september 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.D. Gelderloos, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gelderloos. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 1990 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van betalingsproblemen die appellant had met de energiemaatschappij Eneco, bleek dat de politie op 14 februari 2005 in de woning van appellant een hennepkwekerij had aangetroffen. Vervolgens heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 mei 2006. In dat rapport is geconcludeerd dat appellant van 20 maart 2000 tot en met
22 september 2000 en van 1 maart 2004 tot en met 14 februari 2005 geen recht heeft op bijstand, omdat hij een hennepplantage in stand hield, waarvan hij geen opgave had gedaan en waarvan de inkomsten en uitgaven achteraf niet zijn vast te stellen, en voorts dat hem vanaf de ontmanteling van de hennepkwekerij op 14 februari 2005 tot 11 april 2005 geen bijstand toekomt wegens verblijf buiten de gemeente.
1.3. Bij besluit van 21 juni 2006 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 20 maart 2000 tot en met 22 september 2000 ingetrokken, op de grond dat appellant in die periode zonder daarvan melding te maken een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De bijstand over de periode van 1 februari 2004 tot en met 11 april 2005 is ingetrokken op de grond dat appellant evenmin heeft gemeld dat hij in een andere gemeente of in het buitenland verblijf heeft gehouden. Voorts zijn de over die periodes gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van in totaal € 20.340,01 van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 19 maart 2007, voor zover hier van belang, heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 juni 2006 gedeeltelijk gegrond verklaard. De intrekking van de bijstand wegens verblijf elders of in het buitenland is niet gehandhaafd. De periodes waarin sprake was van exploitatie van een hennepkwekerij zijn nader bepaald op 10 mei 2000 tot en met 22 september 2000 en 1 maart 2004 tot en met 14 februari 2005. De terugvordering is in verband daarmee verlaagd tot een bedrag van € 15.804,48.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het hiervoor weergegeven gedeelte van het besluit van 19 maart 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het College heeft zich bij zijn besluitvorming uitsluitend gebaseerd op de in het rapport van de afdeling Bijzonder Onderzoek weergegeven conclusie van Eneco dat in 2000 sprake moet zijn geweest van 2,75 hennepoogsten en in 2004/2005 van 5 oogsten.
4.2. Appellant betwist niet dat hij een korte periode voorafgaand aan de invallen op 22 september 2000 en 14 februari 2005 geen recht heeft op bijstand, vanwege de door hem niet gemelde hennepkwekerij, en dat de over die periodes gemaakte kosten van bijstand van hem mogen worden teruggevorderd. Volgens hem dient echter voor wat betreft het jaar 2000, in overeenstemming met het vonnis van de rechtbank in de strafzaak, uitgegaan te worden van 15 augustus 2000 als datum van aanvang van de periode. Voor wat betreft het jaar 2005 dient volgens hem uitgegaan te worden van een periode van 10 weken, zijnde één oogstperiode, voorafgaande aan 14 februari 2005. Appellant heeft er in dit verband op gewezen dat de rechtbank in de strafzaak de civiele claim van Eneco tot een veel lager bedrag heeft gehonoreerd dan door Eneco is gevorderd.
4.3. De Raad overweegt hieromtrent dat uit de voorhanden zijnde gedingstukken niet is op te maken op welke wijze en aan de hand van welke gegevens Eneco het genoemde aantal oogsten heeft berekend. De Raad onderschrijft dan ook niet de overweging van de rechtbank dat Eneco periodes waarin hennep moet zijn geteeld heeft berekend aan de hand van harde, concrete gegevens. Nu appellant de conclusie van Eneco heeft betwist, lag het op de weg van het College om zijn op die conclusie gebaseerde standpunt nader te onderbouwen. Door dit na te laten, heeft het College het hier aan de orde zijnde gedeelte van het besluit van 19 maart 2007 ondeugdelijk gemotiveerd, zodat dit gedeelte van dat besluit door de rechtbank ten onrechte in stand is gelaten.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het besluit van 19 maart 2007, voor zover in beroep aangevochten, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Aan het College zal worden opgedragen in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en eveneens op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 maart 2007, voor zover aangevochten;
Bepaalt dat het College in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-- in beroep, te betalen aan de griffier van de Raad, en tot een bedrag van eveneens € 644,-- in hoger beroep, te betalen aan appellant;
Bepaalt dat het College aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 148,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R. Kooper en R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2009.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) J. Waasdorp.
IJ