de Korpsbeheerder van de politieregio Zeeland (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 14 januari 2009, 07/1336 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 29 oktober 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.T. Bolt, advocaat te Arnhem, en mr. P.J.M. de Smet, werkzaam bij de politieregio Zeeland. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. N.D. Dane, advocaat te Woerden.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene was van 1980 tot 1 april 1994 werkzaam als wachtmeester eerste klas bij de groep Veldpolitie van het toenmalige Korps Rijkspolitie. Nadien was betrokkene werkzaam als basispolitiefunctionaris in de werkeenheid [naam werkeenheid] van de politieregio Zeeland.
1.2. Op 27 augustus 2003 heeft betrokkene zich ziek gemeld. Bij besluit van 21 juli 2005 heeft appellant gezien de duur van de ziekte op grond van artikel 38 van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) met ingang van 1 augustus 2005 een korting van 20% op de bezoldiging van betrokkene toegepast. Bij besluit van 17 augustus 2006 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 21 juli 2005 deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 augustus 2007, 06/1131, heeft de rechtbank Middelburg het beroep van betrokkene tegen dit besluit op bezwaar gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Daartoe is overwogen dat appellant zich bij zijn besluitvorming ook een oordeel had dienen te vormen over de vraag of sprake is van een beroepsziekte in de zin van het Bbp.
1.3. Op 3 december 2007 heeft appellant ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 8 augustus 2007 een nieuw besluit genomen waarbij het bezwaar van betrokkene ongegrond is verklaard. Appellant heeft daarin overwogen dat het in elk geval wel duidelijk is dat betrokkene de ziekte van Lyme door een tekenbeet heeft opgelopen, maar dat volkomen onduidelijk blijft wanneer dat zou zijn gebeurd en zeker niet dat het in diensttijd zou zijn gebeurd.
2. Bij de aangevallen uitspraak, LJN BG9910 en TAR 2009, 72, heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 3 december 2007 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het kortingsbesluit van 21 juli 2005 herroepen onder de bepaling dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 3 december 2007. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat er een voldoende mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de werkzaamheden en de werkomstandigheden van betrokkene de bij hem aan het licht getreden ziekte van Lyme daadwerkelijk hebben veroorzaakt. Daaraan voorafgaand heeft de rechtbank overwogen dat de diagnose ziekte van Lyme geen onderwerp van geschil is.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep in de eerste plaats als grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat de diagnose ziekte van Lyme tussen partijen geen onderwerp van geschil is, dit onder verwijzing naar zijn brief van 26 november 2008 gericht aan de rechtbank. In hoger beroep heeft appellant betwist dat betrokkene aan genoemde ziekte lijdt, daartoe aanvoerende dat de diagnose in dit geval niet of in onvoldoende mate aan de hand van objectieve medische informatie is gesteld. Appellant heeft zich daarbij met name beroepen op een rapport van de neuroloog dr. H. Kuiper van 3 maart 2009. Voor het overige heeft appellant zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt gehandhaafd en het oordeel daarover van de rechtbank betwist.
3.2. Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 3.1 vermelde grief niet past bij de eerdere stellingnames van appellant en dat deze met het presenteren van dit nieuwe argument buiten de omvang van het geding is getreden.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat appellant in het bestreden besluit heeft overwogen dat in elk geval duidelijk is dat betrokkene de ziekte van Lyme door een tekenbeet heeft opgelopen. Daarnaast stelt de Raad vast dat appellant in zijn bij de rechtbank ingediende verweerschrift heeft opgemerkt dat hij geen twijfel heeft over het ziektebeeld van betrokkene maar dat hij wel volledig in twijfel trekt wat de behandelend neuroloog verklaarde over het (moment van) ontstaan van de ziekte. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak dan ook terecht overwogen dat de diagnose ziekte van Lyme geen onderwerp van geschil is. Weliswaar heeft appellant in zijn brief van 26 november 2008 aan de rechtbank enige twijfel geuit over de vaststelling van de diagnose door betrokkenes behandelend neuroloog, maar daarin is niet alsnog gemotiveerd de juistheid van deze diagnose betwist. De rechtbank had dan ook niet hieruit hoeven af te leiden dat appellant op dat punt terug kwam van zijn besluit van 3 december 2007. Deze grief kan dus niet slagen.
4.2. Geheel ten overvloede overweegt de Raad nog dat het rapport van dr. Kuiper bezien in het licht van de overige in het dossier beschikbare medische gegevens, onvoldoende is om twijfel te zaaien of de diagnose ziekte van Lyme terecht bij betrokkene is gesteld.
5. Over de vraag of de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat in dit geval sprake is van een beroepsziekte in de zin van het Bbp overweegt de Raad het volgende.
5.1. De korting van 20% als bij het primaire besluit van 21 juli 2005 toegepast blijft blijkens artikel 38, achtste lid, aanhef en onder c, van het Bbp achterwege indien de ziekte uit hoofde waarvan de ambtenaar ongeschikt is zijn arbeid te verrichten, is veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte. Onder het begrip beroepsziekte wordt volgens artikel 1, aanhef en onder z, van het Bbp verstaan: een ziekte, welke in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht en die niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
5.2. Betrokkene stelt zich op het standpunt dat hij de ziekte van Lyme heeft opgelopen door de beet van een teek waarmee hij tijdens zijn werkzaamheden als politiefunctionaris in aanraking is gekomen. Betrokkene wordt hierin gesteund door zijn behandelend neuroloog die zijn zienswijze in een uitvoerig rapport van 10 februari 2006 heeft neergelegd en op verzoek van de rechtbank bij brief van 20 oktober 2008 nog heeft toegelicht.
5.3. Blijkens de stukken was betrokkene in de jaren 1980 tot 1994 toen hij bij de Veldpolitie werkte, vooral belast met handhaving van de Jachtwet, waarbij in het bijzonder te denken valt aan het tegengaan van wildstroperij en het opsporen van wildstropers. Daarnaast behoorde de handhaving van de Vogelwet, de Visserijwet en de Natuurbeschermingswet tot zijn taken. Om zijn werkzaamheden naar behoren te kunnen uitvoeren was betrokkene genoodzaakt zich buiten de gebaande wegen te begeven en zich dwars door bos, veld en duin te bewegen. De aard van zijn werk bracht ook mee dat hij op plaatsen waar bijvoorbeeld door stropers strikken waren aangebracht, postte in afwachting van de komst van die stropers. Dit kon volgens betrokkene vele uren aaneen in beslag nemen. Verder behoorde het tot zijn taken om aangereden reeën en damherten te verwijderen en in de dienstauto mee te nemen. Bekend is dat dit wild als voedselbron zeer in trek is bij teken en deze daarop in aanzienlijke aantallen aanwezig plegen te zijn. Na zijn overgang naar de politieregio in april 1994 had betrokkene deels dezelfde taken uit te voeren als voordien maar voor een geringer deel van zijn werktijd.
5.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat onder deze omstandigheden er een voldoende mate van waarschijnlijkheid bestaat dat betrokkene zijn ziekte heeft opgelopen door een beet van een teek waarmee hij tijdens zijn beroepswerkzaamheden in aanraking is gekomen. Daarbij acht de Raad, gelet op de informatie van de behandelend neuroloog, voldoende aannemelijk dat de eerste verschijnselen van de ziekte zich in 1985 al hebben geopenbaard. Dat de door de dienst verstrekte kleding voldoende bescherming bood tegen teken is bepaald niet aannemelijk geworden. Betrokkene heeft gesteld dat de kleding die men in diensttijd droeg, beschermend was tegen weersinvloeden, maar niet tegen tekenbeten. Indertijd was er volgens betrokkene geen bijzondere aandacht voor de mogelijkheid van nadelige gevolgen van een tekenbeet, zodat ook niet om die reden rekening werd gehouden met de manier van kleden. Dat is namens appellant niet weersproken. Dat betrokkene ook in zijn vrije tijd vrij veel in de natuur verkeerde maakt het oordeel van de Raad niet anders.
5.5. Gezien het vorenstaande is naar het oordeel van de Raad aannemelijk dat de ziekte van Lyme waaraan betrokken lijdt, is ontstaan door een beet van een teek waarmee betrokkene tijdens zijn werkzaamheden bij de politie is aanraking is gekomen. Gesproken moet dus worden van een ziekte welke in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of de bijzondere omstandig-heden waaronder deze moesten worden verricht. Nu schuld of onvoorzichtigheid aan de zijde van betrokkene niet is gesteld, moet met de rechtbank worden vastgesteld dat betrokkene lijdt aan een beroepsziekte in de zin van het Bbp.
6. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 433,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2009.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.