[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 maart 2008, 07/4701 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 29 oktober 2009
Namens appellante heeft mr. M.M.P. Gerrits, advocaat te Wijchen, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2009. Appellante is daarbij verschenen, bijgestaan door mr. Gerrits en J.P.H. en Roeffen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is op 22 januari 1991 geboren uit de relatie tussen [naam moeder], de moeder, en [naam vader], de vader. De vader heeft appellante bij de aangifte van de geboorte erkend, doch de moeder heeft steeds alleen het ouderlijk gezag over appellante uitgeoefend. Bij beschikking van 4 juni 1992 is [naam P.A. R] tot toeziend voogd benoemd.
1.2. De moeder is op 27 januari 2006 overleden. Bij beschikking van 28 juli 2006 is [naam J.P.H. R.] tot voogd over appellante benoemd.
1.3. Na het overlijden van de moeder is bij de Svb een aanvraag ingediend voor een wezenuitkering voor appellante op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Bij besluit van 1 maart 2007 heeft de Svb aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van januari 2006 in aanmerking komt voor een wezenuitkering nu zij door het overlijden van de moeder ouderloos is geworden.
1.4. Bij besluit van 18 mei 2007 heeft de Svb de wezenuitkering beëindigd met ingang van 1 januari 2006 omdat uit aanvullend onderzoek is gebleken dat de biologische vader van appellante nog in leven is en appellante door het overlijden van de moeder niet ouderloos is geworden. Van terugvordering van de verstrekte uitkering zal worden afgezien nu de onterechte betaling niet te wijten is aan de door appellante verstrekte informatie met betrekking tot toekenning van de wezenuitkering.
1.5. Bij besluit van 1 oktober 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 18 mei 2007 ongegrond verklaard. De Svb heeft daartoe overwogen dat de vader van appellante nog in leven is zodat er ten onrechte van is uitgegaan dat appellante ouderloos is. Voorts is niet gebleken dat de vader van appellante geen gezag heeft wegens ontzetting daarvan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat de biologische vader nimmer belast is geweest met het ouderlijk gezag over appellante en haar rechtspositie derhalve overeenkomt met die van een wees als bedoeld in artikel 26, eerste lid, en artikel 9 van de ANW. Als gevolg hiervan dient appellante in aanmerking te komen voor een wezenuitkering in de zin van de ANW.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht heeft geoordeeld dat voor appellante geen recht op een wezenuitkering ingevolge artikel 26, eerste lid, van de ANW is ontstaan door het overlijden van de moeder. Volgens genoemd artikel van de ANW heeft een kind dat door het overlijden van een verzekerde ouderloos is geworden, recht op een wezenuitkering. Een kind is ouderloos als zijn vader en moeder zijn overleden. In artikel 9 van de ANW is bepaald dat een kind ook als ouderloos wordt aangemerkt als de overblijvende ouder niet het ouderlijk gezag heeft wegens ontzetting daarvan.
4.3. De Raad stelt vast dat de vader van appellante nog in leven was ten tijde van het overlijden van de moeder. Dit betekent dat appellante vanaf het overlijden van haar moeder slechts als ouderloos in de zin van de ANW kan worden aangemerkt wanneer de vader geen ouderlijk gezag meer over haar had wegens ontzetting daarvan.
4.4. Uit de stukken is gebleken dat de vader - alhoewel hij appellante heeft erkend - nimmer het ouderlijk gezag over haar heeft gehad, waardoor ontzetting uit het ouderlijk gezag niet aan de orde is geweest. Dit feit kan er echter niet toe leiden dat appellante als ouderloos kind in de zin van de ANW aangemerkt kan worden, nu ingevolge die wet alleen een ontzetting uit het ouderlijk gezag van een nog levende ouder van belang kan zijn voor de beoordeling of sprake is van een ouderloos kind. De tekst van artikel 9 van de ANW biedt geen ruimte voor een zodanig ruime uitleg dat voor appellante recht op een wezenuitkering kan ontstaan.
4.5. In de Memorie van Toelichting op de ANW is ter zake uitsluitend overwogen dat voor de duidelijkheid is bepaald dat een kind ouderloos is als de overblijvende ouder niet het ouderlijk gezag heeft over het kind. Hieruit kan niet worden opgemaakt of de wetgever in de afweging heeft betrokken de situatie waarbij de overlevende ouder nimmer het ouderlijk gezag heeft gehad. Voor zover hier al sprake zou zijn van een hiaat in de wetgeving ten aanzien van de omschrijving van het begrip ouderloos kind, is het aan de wetgever hierin te voorzien.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2009.
(get.) M.M. van der Kade.