[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 7 juli 2008, 08/2314, (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 19 november 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2009. Voor appellant is verschenen zijn gemachtigde mr. drs J.C. Ott. De minister heeft zich laten vertegen-woordigen door mr. A. van Kreuningen, werkzaam bij het ministerie van Justitie.
1. De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden die hij op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting als vaststaand aanneemt.
1.1. Appellant, geboren in 1944, was in de functie van [naam functie] werkzaam bij de Penitentiaire Inrichtingen [plaatsnaam] (hierna: PI).
1.2. Bij besluit van 6 juli 2005 (hierna: ontslagbesluit) werd appellant op grond van artikel 97 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement met ingang van 1 augustus 2005 eervol ontslag verleend. Aansluitend werd hem een FLO-uitkering toegekend.
1.3. Met een aan de minister gericht e-mailbericht van 6 juli 2005 heeft appellant zijn ontslag aan de orde gesteld. Bij brief van 18 juli 2005 heeft hij tegen het ontslagbesluit bezwaar gemaakt.
1.4. Op 11 augustus 2005 werd appellant door twee ambtenaren van de PI over zijn bezwaar gehoord. Een verslag bleef achterwege omdat appellant bij die gelegenheid zijn bezwaarschrift had ingetrokken. In oktober 2005 gaf appellant schriftelijk te kennen dat zijn e-mailbericht van 6 juli 2005 als ingetrokken kon worden beschouwd.
1.5. In een brief van 1 februari 2006 heeft de gemachtigde van appellant aan de minister vragen over het ontslag van appellant gesteld en tevens aangegeven dat het niet in de bedoeling lag het ontslagbesluit aan te vechten.
1.6. In juni 2006 heeft appellant zich tot de Commissie Gelijke Behandeling (hierna: CGB) gewend met het verzoek over het hem verleende ontslag haar oordeel te geven. De CGB heeft in haar oordeel van 20 maart 2007 uitgesproken dat de minister jegens appellant een verboden onderscheid op grond van leeftijd heeft gemaakt.
1.7. Bij brief van 26 april 2007 heeft appellant de minister verzocht het ontslagbesluit te herroepen en het ertoe te leiden dat hij in zijn laatst vervulde functie weer wordt tewerkgesteld.
1.8. Bij besluit van 25 juli 2005 is dat verzoek afgewezen. Het bezwaar tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 8 april 2008 (hierna: bestreden besluit)
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - voor zover in hoger beroep aan de orde - het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. In dit geding moet als uitgangpunt gelden dat appellant zijn bezwaar tegen het ontslagbesluit heeft ingetrokken.
3.2. Appellant heeft ook in hoger beroep gesteld dat de intrekking als niet gedaan moet worden beschouwd omdat hij bij het horen is misleid. Hieraan heeft hij toegevoegd dat de voorzieningenrechter van de rechtbank in de aangevallen uitspraak deze stelling niet gemotiveerd heeft afgewezen. Dit laatste is juist. In de aangevallen uitspraak is verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 22 augustus 2007, maar de Raad stelt vast dat in de laatstgenoemde uitspraak op de hier bedoelde stelling van appellant niet inhoudelijk is ingegaan. Met verbetering van de aangevallen uitspraak in zoverre oordeelt de Raad dat de stelling niet voldoende aannemelijk is geworden. Met name nu - met instemming van appellant - van het horen geen verslag is gemaakt, is in de stukken geen bevestiging van die stelling te vinden. Hierbij is voorts van betekenis dat beide ambtenaren die met het horen waren belast, in een door hen ondertekende verklaring van 3 december 2007 ten stelligste hebben ontkend appellant te hebben misleid. In dit verband behoeft niet te worden beoordeeld of het horen ten onrechte niet heeft plaatsgevonden door een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu immers ervan moet worden uitgegaan dat appellant op rechtsgeldige wijze zijn bezwaar tegen het ontslagbesluit heeft ingetrokken.
3.2. Dit betekent dat het ontslagbesluit in rechte onaantastbaar is geworden. Het verzoek van appellant van 26 april 2007 strekt er dan ook toe dat de minister van het ontslagbesluit terugkomt.
3.3. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen.
3.4. Appellant is ook in hoger beroep van mening dat het onder 1.6 vermelde oordeel van de CGB als een feit of omstandigheid in deze zin aangemerkt moet worden. Met verwijzing naar zijn uitspraak van 22 november 2001, LJN AD8046 en TAR 2002, 39, kan de Raad appellant in die mening niet volgen. Appellant had immers, naar het oordeel van de Raad, al hetgeen hij met betrekking tot het ontslagbesluit bij de CGB heeft aangevoerd, in een tegen het ontslagbesluit ingediend en gehandhaafd bezwaar kunnen aanvoeren en vervolgens, eventueel, aan de administratieve rechter kunnen voorleggen.
3.5. De Raad is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de minister bevoegd was om het verzoek van appellant van 26 april 2007 onder verwijzing naar het eerdere ontslagbesluit af te wijzen. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat de minister niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
4. Op grond van het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet - gelet op hetgeen onder rechtsoverweging 3.1 is overwogen - met verbetering van de gronden en voor zover aangevochten worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2009.