ECLI:NL:CRVB:2009:BK5697

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-125 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van uitkeringen aan burger-oorlogsslachtoffers en strijd met het gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2009 uitspraak gedaan over de toekenning van uitkeringen aan een appellante die erkend was als burger-oorlogsslachtoffer op grond van psychische invaliditeit. De appellante had een aanvraag ingediend voor een uitkering en voorzieningen ingevolge de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. De verweerster, de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, had in een eerder besluit de ingangsdatum van de toekenning vastgesteld op 1 november 2007, wat door appellante werd betwist. Zij stelde dat zij eerder benaderd had moeten worden, gezien haar psychische klachten, en dat de toekenning terugwerkende kracht tot 1 september 2005 had moeten krijgen.

De Raad oordeelde dat het bestreden besluit in strijd was met het gelijkheidsbeginsel. De Raad stelde vast dat de verweerster, door organisatorische keuzes, een ongelijke behandeling had gecreëerd voor personen die later waren aangeschreven en daardoor later hun aanvraag hadden ingediend. De Raad concludeerde dat de verweerster de ingangsdatum van de toekenning had moeten aanpassen naar 1 september 2005, tenzij er medische gegevens waren die aantoonden dat er op die datum geen causale invaliditeit was. Dit was in het geval van appellante niet aan de orde.

De Raad heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor wat betreft de ingangsdatum van de toekenning, en bepaald dat appellante met terugwerkende kracht recht heeft op de toegekende uitkering en voorziening. Tevens werd verweerster opgedragen het griffierecht van € 35,- aan appellante te vergoeden.

Uitspraak

09/125 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 26 november 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 4 december 2008, kenmerk BZ 8721, JZ/T60/2008 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2009. Namens appellante is verschenen haar zoon, [naam zoon], terwijl verweerster zich ter zitting heeft laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1937, heeft naar aanleiding van een aan haar persoonlijk door verweerster in november 2007 - in het kader van de in september 2005 in samenwerking met de Stichting Pelita gestarte “Projectgerichte Benadering” - gezonden aanschrijving in die maand bij verweerster een aanvraag ingediend om een uitkering en voorzieningen ingevolge de Wet. Bij besluit op die aanvraag van 16 september 2008 heeft verweerster appellante op grond van psychische invaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en aan haar ingaande 1 november 2007 de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet en een voorziening in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer (DMV) toegekend.
1.2. Namens appellante is bezwaar gemaakt tegen de in genoemd besluit opgenomen ingangsdatum van de toeslag en de voorziening. Aangevoerd is - samengevat - dat verweerster appellante, die mede vanwege haar al geruime tijd aanwezige psychische klachten niet in staat was om haar recht te zoeken, al veel eerder persoonlijk had kunnen en ook moeten benaderen, en daarom aan de toekenning terugwerkende kracht had moeten verbinden. Dit bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard onder overweging dat onbekendheid met de Wet onvoldoende grond oplevert om gebruik te maken van de in artikel 40, tweede lid, van de Wet gegeven bevoegdheid om af te wijken van het in het eerste lid opgenomen uitgangspunt dat uitkeringen en/of voorzieningen ingaan op de eerste dag van maand van de aanvraag.
1.3. In beroep heeft appellante haar in bezwaar naar voren gebrachte grief gehandhaafd.
2. De Raad dient de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hiertoe wordt overwogen als volgt.
2.1. Ingevolge artikel 40, tweede lid, van de Wet kan verweerster van het bepaalde in het eerste lid in het voordeel van de betrokkene afwijken indien zij, rekening houdende met alle omstandigheden, een dergelijke afwijking in een individueel geval noodzakelijk acht. Het standpunt van verweerster dat een zodanige omstandigheid niet gelegen kan zijn in onbekendheid met eventuele aan de Wet te ontlenen aanspraken, is in overeenstemming met de vaste rechtspraak van de Raad. Hierbij heeft de Raad ook in aanmerking genomen dat verweerster door de jaren heen voldoende algemene publiciteit heeft gegeven aan de Wet.
Ook de tevens aangevoerde omstandigheid dat appellante haar belangen onvoldoende kon behartigen is hiervoor onvoldoende, aangezien dan op haar weg had gelegen om adequate hulp in te roepen. Dat, zoals is gesteld, ook sprake is geweest van terughoudendheid van appellante op dit punt acht de Raad op zich niet onaannemelijk, maar dit leidt niet tot een ander oordeel.
2.2. Hetgeen onder 2.1 is overwogen gaat echter niet meer op voor de periode vanaf
1 september 2005. Blijkens de namens verweerster ter zitting gegeven toelichting heeft verweerster, ambtshalve en onverplicht, besloten om ingaande die maand haar uit allerlei bronnen bekende potentiële belanghebbenden, waaronder appellante, gericht en persoonlijk te gaan benaderen om hen actief op hun eventuele rechten te wijzen. Verweerster heeft er daarbij, vanwege de omvang van de groep en de bij eventuele gelijktijdige aanschrijving te verwachten uitvoeringsproblemen voor gekozen om die aanschrijvingen in groepen, gefaseerd naar leeftijd en naar aard van de oorlogservaringen, te laten plaatsvinden. Dit heeft ertoe geleid dat appellante pas in november 2007 is aangeschreven, waarna zij meteen een aanvraag heeft ingediend. Daarmee is echter voor de tot die groepen behorende personen, wat betreft de in aanmerking te nemen ingangs-datum bij eventuele toekenning van aanspraken, een ongelijke behandeling in het leven geroepen die door de aangevoerde, op zich alleszins begrijpelijke maar de belanghebben-den niet regarderende organisatorische problemen van verweerster, niet wordt gerecht-vaardigd.
Het voorgaande brengt naar het oordeel van de Raad mee dat, gegeven de organisatorische keuzes die door verweerster zijn gemaakt, voor personen die later zijn aangeschreven en daardoor later hebben aangevraagd, bij toekenning van aanspraken op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet een terugwerkende kracht tot 1 september 2005 toegepast had moeten worden. Dit zou, gezien de systematiek van de Wet, alleen anders kunnen zijn indien de voorhanden zijnde medische gegevens evident duidelijk uitwijzen dat op 1 september 2005 van enige causale invaliditeit nog geen sprake was. Die situatie doet zich in het geval van appellante niet voor.
3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel moet worden vernietigd. In het voorliggende geval kan die ongelijkheid alleen maar worden weggenomen door toepassing van artikel 40, tweede lid, van de Wet. De Raad zal daarom met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien.
4. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit voorzover betreffende de ingangsdatum van de aan appellante toegekende toeslag en voorziening DMV;
Bepaalt dat appellante met ingang van 1 september 2005 recht heeft op de bij het bestreden besluit toegekende toeslag en voorziening DMV;
Bepaalt dat verweerster aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en G.W.B. van Westen als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
HD