[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 30 november 2007, 07/2732 (hierna: aangevallen uitspraak),
Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland (hierna: gedeputeerde staten)
Datum uitspraak: 26 november 2009
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Gedeputeerde staten hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2009. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak onder nummer 08/279 AW. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A. Lange, werkzaam bij ABVA/KABO FNV. Gedeputeerde staten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H.J. Visser en mr. A.C.B.W. Doup, beiden werkzaam bij Vijverberg Juristen en door G.H.M. Nootebos en ir. M.P. Cuijpers, beiden werkzaam bij de provincie Noord-Holland.
Na de zitting is de behandeling gesplitst. In deze zaak wordt thans afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. In het Collegeprogramma 2003-2007 is vastgelegd dat de organisatie van de provincie Noord-Holland ingrijpend moet worden aangepast. Aan de directieraad is de opdracht verstrekt de bestaande organisatie om te bouwen tot een slagvaardige en kwalitatief hoogwaardige organisatie, waarbij ook het aantal arbeidsplaatsen moest afnemen.
In de nieuwe organisatie, zoals uitgewerkt in verschillende inrichtingsplannen, is sprake van vier clusters in plaats van 22 afdelingen. Alle functies in de oude organisatie zijn opgeheven en er zijn nieuwe functies met bijbehorende competentiesets vastgesteld. Ten einde de gevolgen van deze reorganisatie zo goed mogelijk op te vangen is het Sociaal Plan 2003-2007 (hierna: sociaal plan) tot stand gekomen. Van het sociaal plan maakt een plaatsingsprotocol deel uit. Op grond van het plaatsingsprotocol vindt het plaatsings-proces in drie ronden plaats. In de eerste ronde wordt nagegaan of sprake is van een identieke functie, dat wil zeggen een functie die op de functie-inhoud en functionele schaal volledig met de betrokken functie overeenkomt. Is geen sprake van een identieke functie, of van voldoende formatieruimte om als functievolger te worden geplaatst, dan wordt in een tweede ronde gezocht naar een passende functie binnen het cluster dat als opvolger wordt beschouwd van het oude organisatieonderdeel. Leidt ook dat niet tot plaatsing, dan wordt binnen de hele organisatie gezocht naar een passende functie. Indien plaatsing niet mogelijk is volgt boventalligverklaring.
1.2. Appellante was vóór de reorganisatie werkzaam als beleidsadviseur bij de organisatie-eenheid ZWC/WJE. Met een brief van 8 juli 2005 is aan appellante een statusformulier toegezonden, inhoudende dat zij niet als functievolger is aangemerkt. Hiertegen heeft appellante geen bezwaar gemaakt. In de tweede ronde is geconstateerd dat in het opvolgend cluster Beleid geen passende functie voor appellante beschikbaar is. In de derde ronde is evenmin een passende functie voor appellante gevonden. Omdat appellante naar het oordeel van beide plaatsingscommissies ook niet binnen een jaar de benodigde geschiktheid en bekwaamheid zou kunnen verwerven is appellante bij besluit van 31 januari 2006 per 1 februari 2006 definitief boventallig verklaard. De boven-talligverklaring is na bezwaar van appellante bij het thans bestreden besluit van 27 maart 2007 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat de door de plaatsingscommissie gehanteerde procedure niet in strijd is met het plaatsingsprotocol, dat de gehele plaatsingsprocedure met voldoende waarborgen is omkleed en dat gedeputeerde staten terecht en op goede gronden hebben beslist appellante niet in de nieuwe organisatie te plaatsen. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een verkapt ongeschiktheidsontslag en ligt aan de boventalligheid niet een ongeschiktheid voor de oude functie, maar een ongeschiktheid/onbekwaamheid voor de nieuwe functie/organisatie ten grondslag.
2.1. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat het bestreden besluit een voldoende feitelijke, objectief onderbouwde grondslag mist.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. In hoger beroep heeft appellante niet langer betwist dat zij niet als functievolger is aangemerkt, zodat ter beoordeling van de Raad ten gronde enkel de vraag staat of gedeputeerde staten terecht en op goede gronden hebben kunnen beslissen dat voor appellante geen passende functie aanwezig was.
3.2. De Raad stelt eerst vast dat de plaatsingsprocedure binnen de reorganisatie waarvan in deze procedure sprake is, afwijkt van de regels bij functietoedeling in een gewijzigde organisatie zoals neergelegd in de Regeling rechtspositionele aspecten bij organisatieveranderingen 2001 (RRAO). Op grond van de RRAO worden namelijk medewerkers direct als functievolgers geplaatst indien sprake is van een gelijksoortige functie. De afwijkende plaatsingsprocedure - het plaatsingsprotocol - is overeengekomen met de sociale partners en vastgelegd in het sociaal plan. De Raad ziet niet in dat het college niet bevoegd zou zijn tot vaststelling van het sociaal plan, dan wel dat het sociaal plan anderszins niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. Van de toepasselijkheid van het sociaal plan gaat de Raad dan ook uit.
3.3. In de tweede en derde ronde is op grond van het plaatsingsprotocol de passendheid van functies beoordeeld door verschillende plaatsingscommissies die zijn samengesteld uit de sectormanager (voorzitter), een aanpalend sectormanager (lid) en een HRM-adviseur (secretaris-adviseur). De plaatsingsgesprekken zijn gevoerd met als uitgangspunt de individuele functie met het daaraan gekoppelde competentieprofiel, maar niet in relatie tot de functie die een medewerker in de oude organisatie bekleedde. De plaatsingscommissies hebben getracht tijdens het plaatsingsgesprek en zo mogelijk op basis van eigen kennis, referenties, beoordelingen en andere informatiebronnen inzicht te krijgen of een kandidaat voldoet aan het competentieprofiel. Voor de plaatsingsgesprekken is een bepaalde gespreks-/selectiemethode gekozen met behulp waarvan alle plaatsingscommissies op dezelfde manier de gesprekken hebben gevoerd. De leden van de plaatsingscommissies zijn vooraf getraind in het toepassen van de methode. Na elke dag van plaatsingsgesprekken zijn de verschillende commissies (per directie) bijeengekomen om ervaringen uit te wisselen en om te overleggen over alle plaatsingsmogelijkheden van de medewerkers met wie die dag het plaatsingsgesprek was gehouden. Verder zijn in aparte sessies nog eens alle medewerkers in samenhang besproken en is nagegaan of de commissies over het totaal bezien consistent hadden geoordeeld. Na afloop van elke ronde heeft een onafhankelijke toetsingscommissie in algemene zin het plaatsingsproces en de individuele plaatsingsdossiers (steekproefsgewijs) gecontroleerd. De toetsingscommissie is tot het samenvattend oordeel gekomen dat het totale plaatsingsproces heeft plaatsgevonden volgens de afspraken in het sociaal plan en het plaatsingsprotocol.
3.4. De Raad neemt tot uitgangspunt dat niet kan worden gezegd dat het onder 3.3 beschreven plaatsingsproces op zichzelf bezien op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
Dit sluit echter niet uit dat in een individueel geval geoordeeld moet worden dat onvoldoende zorgvuldig is gehandeld. En evenmin valt uit te sluiten dat in een individueel geval toch twijfel kan bestaan aan de juistheid van de uitkomst van het plaatsingsgesprek en het advies van de plaatsingscommissie. Daarbij is van belang dat het advies van de plaatsingscommissie over de al dan niet geschiktheid voor een functie inzichtelijk moet zijn en ook deugdelijk en toereikend gemotiveerd.
3.5. Appellante heeft op 20 oktober 2005 in de tweede ronde een plaatsingsgesprek gevoerd met een plaatsingscommissie. De resultaten van dit gesprek zijn neergelegd in een scoreformulier. In een verklaring van 12 september 2006 heeft haar leidinggevende H, als voorzitter van die plaatsingscommissie, verslag gedaan van het plaatsingsgesprek met appellante en van de overwegingen die de plaatsingscommissie hebben geleid tot het oordeel dat appellante niet voldoet aan een aantal organisatiebrede competenties en een aantal functiespecifieke competenties. Daaruit blijkt dat naast het gesprek acht is geslagen op een door haar direct leidinggevende F gegeven referentie en dat de plaatsingscommissie van mening was dat het personeelsdossier van appellante geen informatie bevatte die aanleiding gaf tot het innemen van een ander standpunt.
3.6. De Raad stelt vast dat het verslag van de plaatsingscommissie is opgesteld bijna een jaar na het gevoerde plaatsingsgesprek. Het verslag is opgesteld door H die, zoals blijkt uit het verslag, door persoonlijke omstandigheden zelf niet heeft deelgenomen aan het plaatsingsgesprek. In het personeelsdossier bevond zich een beoordeling over de periode van 1 januari 2005 tot 31 oktober 2005. Deze, op 31 oktober 2005 door F opgemaakte, positieve, beoordeling, is in december door H aangepast. H heeft zich daarbij de positie van medebeoordelaar aangemeten en van twee competenties de kwalificatie goed/normaal gewijzigd in matig. Deze na bezwaar gehandhaafde beoordeling is door de rechtbank Haarlem vernietigd bij haar uitspraak van 9 juli 2008, 08/883. Verder blijkt uit een verklaring van F, dat zij officieel niet is gevraagd om een referentie en dat haar advies niet als negatief kan worden opgevat.
3.7. De Raad is van oordeel dat de in rechtsoverweging 3.6 weergegeven omstandigheden niet getuigen van zorgvuldig handelen en er bovendien toe leiden dat het advies van de plaatsingscommissie slechts gebaseerd kan worden op het met appellante gehouden plaatsingsgesprek, dat geresulteerd heeft in meergenoemd scoreformulier. De Raad acht het niet aanvaardbaar dat aan de definitieve boventalligverklaring een advies ten grondslag ligt dat louter is gebaseerd op één gesprek. Bovendien is dat advies onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd en dus niet naar behoren in rechte te toetsen, omdat het louter is gebaseerd op subjectieve oordelen. Dit klemt temeer nu de door appellante voor de reorganisatie uitgeoefende functie van beleidsadviseur in grote lijnen overeenkomt met de nieuwe functie beleidsadviseur. Het bestreden besluit dat op bedoeld advies is gebaseerd, strijdt dan ook met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.8. De rechtbank heeft dus ten onrechte geoordeeld dat gedeputeerde staten appellante terecht en op goede gronden niet in de nieuwe organisatie hebben geplaatst. De aangevallen uitspraak moet dus worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedeputeerde staten op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 27 maart 2007 gegrond;
Vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedeputeerde staten een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedeputeerde staten in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-;
Bepaalt dat gedeputeerde staten aan appellante het door haar betaalde griffierecht in hoger beroep van € 214,- vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2009.