ECLI:NL:CRVB:2010:BK8589

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/1796 ZW en 08/6643 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraken inzake het recht op ziekengeld onder de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 januari 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot het recht op ziekengeld van appellant, die zich ziek had gemeld na een ongeval. Appellant, die als tuinbouwmedewerker werkte, had zich op 1 maart 2007 ziek gemeld en was op 18 april 2007 door een verzekeringsarts geschikt bevonden voor zijn eigen werk. Het Uwv heeft vervolgens besloten dat appellant geen recht meer had op ziekengeld. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de besluiten van het Uwv bevestigd, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de rapportages van het Instituut Psychosofia (IP) niet als deskundig werden aangemerkt en dat deze rapportages geen overtuigende argumenten bevatten die de medische beoordeling van de verzekeringsartsen in twijfel trokken. De Raad heeft de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts onderschreven en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant geschikt was voor zijn arbeid. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen reden was om een onafhankelijke deskundige te benoemen, en dat appellant niet in zijn recht op een eerlijke procesvoering was geschaad. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

08/1796 ZW en 08/6643 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 maart 2008, 07/3696
(hierna: aangevallen uitspraak 1) en
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 oktober 2008, 08/2240
(hierna: aangevallen uitspraak 2)
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2009. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellant was laatstelijk werkzaam als tuinbouwmedewerker. Op 1 maart 2007 heeft hij zich ziek gemeld vanuit een situatie van werkloosheid wegens een hoofdwond, een hersenschudding en pijnklachten nadat hij tegen een steigerpijp was opgelopen. In verband hiermee is hij op 18 april 2007 op het spreekuur gezien door verzekeringsarts P.C. Lafeber, die hem op dat moment weer geschikt achtte voor zijn eigen arbeid van tuinbouwmedewerker voor 40 uur per week. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 18 april 2007 aan appellant medegedeeld dat hij met ingang van 19 april 2007 geen recht (meer) heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 17 september 2007 (het bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 april 2007 - in navolging van de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts J.H.M de Brouwer neergelegd in de rapportage van 13 september 2007 - ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 bij de aangevallen uitspraak 1 ongegrond verklaard.
1.2. Op 11 februari 2008 heeft appellant zich ziek gemeld wegens hoofdpijnklachten/migraine ten gevolge van het hem op 1 maart 2007 overkomen ongeval. Appellant heeft daarnaast aangegeven stekende pijn in de buik te hebben. In verband hiermee werd hij op 6 maart 2008 op het spreekuur gezien door - wederom - verzekeringsarts Lafeber, die hem met ingang van de volgende dag hersteld heeft verklaard voor zijn arbeid. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 6 maart 2008 aan appellant medegedeeld dat hij met ingang van 7 maart 2008 geen recht (meer) heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 18 april 2008 (het bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 maart 2008 - in navolging van de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer neergelegd in de rapportage van 17 april 2008 - ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2 bij de aangevallen uitspraak 2 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft in beide zaken doorslaggevende betekenis gehecht aan de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts De Brouwer en in beide zaken geoordeeld dat de door appellant overgelegde rapportages van Instituut Psychosofia (IP) geen argumenten bevatten die leiden tot de conclusie dat het medisch onderzoek van de (bezwaar)verzekeringsarts met betrekking tot de hersteldatum 19 april 2007, respectievelijk 7 maart 2008 onvolledig, onzorgvuldig, inconsistent of anderszins onjuist is.
3. In hoger beroep tegen de beide aangevallen uitspraken heeft de gemachtigde van appellant - samengevat weergegeven - zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank niet heeft aangegeven op grond waarvan zij van oordeel is dat de argumenten neergelegd in de rapportages van IP niet kunnen leiden tot de conclusie dat het onderzoek van de bezwaarverzekeringsartsen onzorgvuldig, onjuist en inconsistent is. De rechter heeft geen zelfstandig feitenonderzoek gedaan en neemt de feiten waarvan het Uwv uitgaat als leidraad bij haar oordeelsvorming. De rechtbank kan volgens appellant alleen tot een zorgvuldig en onpartijdig oordeel komen na raadpleging van een onafhankelijk deskundige. Door dit na te laten is er volgens appellant geen sprake meer van een eerlijke procesvoering in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, Trb.1951/54 (EVRM).
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Onder “zijn arbeid” wordt verstaan het laatstelijk voor de aanvang van de ongeschiktheid feitelijk verrichte werk. In het geval van appellant is dat de functie van tuinbouwmedewerker (inpakken van groente, tomaten en komkommers) voor 40 uur.
4.2. De Raad ziet in hetgeen door appellant is aangevoerd geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank in de aangevallen uitspraken heeft gedaan. De rechtbank is in beide zaken uitvoerig ingegaan op de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen en is op basis daarvan tot de conclusie gekomen dat het Uwv appellant terecht met ingang van 19 april 2007, respectievelijk 7 maart 2008 geschikt heeft geacht voor zijn arbeid. De Raad onderschrijft de daartoe door de rechtbank gegeven overwegingen en volstaat met een verwijzing daarnaar.
4.3. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen (vgl. de uitspraak van 13 juli 2005,
LJN AT9828) worden de rapportages van het IP niet aangemerkt als rapportages afkomstig van een (medisch) deskundige. Deze rapportages kunnen evenwel wel argumenten bevatten die wijzen op onjuistheden of inconsistenties in de medische beoordeling of die op zijn minst twijfel doen ontstaan aan de medische grondslag van de bestreden besluiten. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat daarvan geen sprake is. Om die reden bestaat er ook geen aanleiding tot het benoemen van een onafhankelijk deskundige. Anders dan appellant heeft aangegeven wil dit niet zeggen dat appellant in een eerlijke procesvoering is geschaad. De Raad heeft in dit verband reeds in zijn uitspraak van 5 oktober 2001, LJN AD5247, geoordeeld dat het te ver voert om in het kader van artikel 6 van het EVRM te stellen dat bij achterwege blijven van een onderzoek door een onafhankelijk deskundige per definitie niet langer gesproken zou kunnen worden van een eerlijke behandeling van de des betreffende zaak.
5. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als
bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en A.A.H. Schifferstein en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2010.
(get.) Ch. Van Voorst.
(get.) J.M. Tason Avila.
IvR