ECLI:NL:CRVB:2010:BK9124

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1337 WWB + 08-1339 WWB + 08-1340 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting en intrekking van bijstand bij niet tijdig verstrekken van gegevens

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen ongegrond heeft verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 12 januari 2010 uitspraak gedaan. De zaak betreft de opschorting en intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 1 april 1996 bijstand, maar heeft verzuimd om binnen de gestelde termijn de gevraagde bank- en giroafschriften in te leveren. De Raad stelt vast dat de gevraagde gegevens niet volledig zijn verstrekt en dat appellante hiervan een verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de inlevertermijnen niet te kort zijn geweest en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die zouden rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het College in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot opschorting en intrekking van de bijstand. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

08/1337 WWB
08/1339 WWB
08/1340 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 11 januari 2008, 07/223, 07/364 en 07/636 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2009. Appellante en haar raadsman zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Jalving, werkzaam bij de gemeente Groningen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft vanaf 1 april 1996 bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Uit de onderzoeksresultaten van het project “Personeel aangeboden” is het College gebleken dat appellante zich in de maanden januari, februari en april 2006 verscheidene malen in de rubrieksadvertenties van de Groninger Gezinsbode heeft aangeboden als huishoudelijke hulp. Aangezien appellante bij het College geen opgave had gedaan van eventuele inkomsten uit werkzaamheden, is een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is appellante bij brief van 12 september 2006 verzocht uiterlijk op 26 september 2006 de voor de beoordeling van haar (voortgezette) recht op bijstand benodigde gegevens, in het bijzonder de afschriften van al haar bank-, giro- en spaarrekeningen vanaf 1 september 2005, te verstrekken. Ter aanvulling op dit verzoek is appellante bij brief van
18 september 2006 tevens verzocht om uiterlijk op 3 oktober 2006 afschriften van een niet eerder bij het College bekend zijnde bankrekening alsmede afschriften van haar girorekening vanaf 1 oktober 2002 over te leggen.
1.3. Voor zover hier van belang heeft het College appellante bij brief van 25 september 2006 gewezen op de nog niet overgelegde bank- en giroafschriften, waarvoor de inlevertermijn op 3 oktober 2006 afloopt. Daarbij is opgemerkt dat appellante uiterlijk op 3 oktober 2006 een uitstelverzoek kan indienen onder de voorwaarde dat zij de duplicaten van de gevraagde afschriften direct bij de bank opvraagt.
1.4. Bij besluit van 6 oktober 2006 heeft het College het recht op bijstand van appellante met ingang van 4 oktober 2006 opgeschort, waarbij zij in de gelegenheid is gesteld om uiterlijk op 20 oktober 2006 de nog ontbrekende afschriften van haar bank- en girorekening in te leveren.
1.5. Bij brief van 20 oktober 2006 heeft appellante een aantal van de verzochte afschriften overgelegd en verlenging gevraagd van de inlevertermijn. Hierop heeft het College bij brief van 24 oktober 2006 appellante tot en met 3 november 2006 de gelegenheid gegeven de nog ontbrekende afschriften in te leveren. Daarbij is meegedeeld dat de bijstand zal worden beëindigd indien de gevraagde stukken niet binnen de daarvoor gestelde termijn worden ingeleverd. Vervolgens is bij faxbericht van 2 november 2006 een aantal van de verzochte afschriften overgelegd.
1.6. Bij besluit van 16 november 2006 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 4 oktober 2006 ingetrokken op de grond dat appellante niet alle gevraagde afschriften heeft ingeleverd.
1.7. Naar aanleiding van de aanvraag van appellante van 20 november 2006 om haar ingaande 4 oktober 2006 bijstand te verlenen, is haar bij besluit van 5 januari 2007 met ingang van 20 november 2006 opnieuw bijstand verleend.
1.8. Het bezwaar van appellante tegen het opschortingsbesluit van 6 oktober 2006 is bij besluit van 15 januari 2007 (hierna: besluit 1), onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.
1.9. Het door appellante tegen het intrekkingsbesluit van 16 november 2006 gemaakte bezwaar is bij besluit van 26 februari 2007 (hierna: besluit 2), eveneens onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.
1.10. Het tegen het besluit van 5 januari 2007 gemaakte bezwaar, dat zich richtte tegen de ingangsdatum van de bijstand, is bij besluit van 15 juni 2007 (hierna: besluit 3) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met betrekking tot besluit 1 overweegt de Raad als volgt.
4.1.1. Besluit 1 berust op toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB. Die bepaling geeft het College de bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand indien vast komt te staan dat appellante de voor de beoordeling van de bijstand van belang zijnde gegevens niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en haar dit te verwijten valt.
4.1.2. De Raad stelt vast dat de gevraagde gegevens niet volledig zijn verstrekt binnen de bij brieven van 18 en 25 september 2006 gestelde termijn. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat voorbij kan worden gegaan aan het standpunt van appellante dat haar hiervan geen verwijt kan worden gemaakt. Daarbij wijst de Raad erop dat, hoewel appellante toegegeven kan worden dat het hier ging om een aanzienlijke hoeveelheid stukken, zij bij brief van 25 september 2006 is geïnformeerd over de wijze waarop en de voorwaarde waaronder zij om uitstel had kunnen verzoeken. Tevens leidt de Raad uit de gedingstukken af dat appellante tijdens een telefonisch gesprek op 3 oktober 2006 heeft aangegeven dat zij op dat moment de afschriften nog niet bij de bank had opgevraagd en dat de gemachtigde van appellante eerst bij faxbericht van 5 oktober 2006 om uitstel heeft verzocht. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de inlevertermijnen niet te kort zijn geweest.
4.1.3. Het vorenstaande leidt de Raad met de rechtbank tot het oordeel dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB is voldaan. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand met ingang van 4 oktober 2006 gebruik heeft kunnen maken.
4.2. Met betrekking tot besluit 2 overweegt de Raad als volgt.
4.2.1. Bij de beantwoording van de vraag of het College op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van bijstand staat ter beoordeling of appellante verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het
opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of appellante hiervan een verwijt kan worden gemaakt.
4.2.2. De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat appellante eerst bij faxbericht van 1 december 2006 alle verzochte afschriften bij het College heeft ingeleverd. Hiermee staat vast dat appellante verzuimd heeft binnen de gestelde termijn, die op 3 november 2006 afliep, alle gevraagde stukken in te leveren. Voorts ziet de Raad geen aanleiding het oordeel van de rechtbank dat appellante hiervan een verwijt kan worden gemaakt voor onjuist te houden. De Raad kan zich eveneens met het oordeel van de rechtbank verenigen dat het gegeven dat er uiteindelijk na afloop van de hersteltermijn nog (slechts) twee afschriften ontbraken voor het College geen aanleiding hoefde te zijn om van intrekking af te zien.
4.2.3. Met de rechtbank komt de Raad dan ook tot het oordeel dat eveneens aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid van de WWB is voldaan. De Raad ziet ook met betrekking tot de intrekking geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand met ingang van 4 oktober 2006 gebruik heeft kunnen maken.
4.3. Met betrekking tot besluit 3 overweegt de Raad als volgt.
4.3.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaande aan de datum waarop de melding bij het Centrum voor werk en inkomen heeft plaatsgevonden en/of de bijstandsaanvraag is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.3.2. Vaststaat dat appellante zich op 20 november 2006 heeft gemeld voor het aanvragen van bijstand. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat er geen aanleiding is om appellante in afwijking van de hoofdregel bijstand met terugwerkende kracht te verlenen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat van omstandigheden die eerder tot het innemen van een nieuwe aanvraag hadden moeten leiden niet is gebleken, dat evenmin gezegd kan worden dat appellante op grond van alle in aanmerking te nemen omstandigheden niet in staat was eerder een aanvraag in te dienen en dat de opschorting en intrekking van de bijstand met ingang van 4 oktober 2006 op zichzelf niet kunnen worden beschouwd als bijzondere omstandigheden die dienden te leiden tot bijstandsverlening met ingang van een eerdere datum. De Raad ziet geen aanleiding het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust voor onjuist te houden.
4.4. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en F.A.M. Stroink als leden en C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2010.
(get.) C. van Viegen.
(get.) C. de Blaeij.
mm