[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 13 december 2007, 07/2371 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 januari 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2009. Appellant is verschenen. Het College heeft zich, zoals aangekondigd, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.Appellant ontvangt sedert 1 juni 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Op verzoek van het College heeft Aob Compaz medisch en psychologisch onderzoek verricht naar de mogelijkheden van appellant om arbeid te verrichten. In een advies van 17 november 2006 concludeert Aob Compaz dat appellant tijdelijk arbeidsongeschikt is, aangezien hij nog in behandeling is of behandeld dient te worden, maar wel voor 8 uur per week kan worden aangemeld voor een traject gericht op sociale activering.
1.3.Bij besluit van 20 december 2006 heeft het College, voor zover van belang, aan appellant medegedeeld dat hij verplicht is om mee te werken aan een voor hem opgesteld traject richting sociale activering.
1.4. Bij besluit van 20 maart 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 20 december 2006 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat er geen aanleiding bestaat om appellant van voormelde verplichting ontheffing te verlenen. Dat bij appellant beperkingen zijn vastgesteld, brengt volgens het College niet met zich dat hij buiten staat is om deel te nemen aan een traject gericht op sociale activering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 maart 2007 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid, juistheid en volledigheid van het advies dat aan de besluitvorming ten grondslag ligt, zodat het College op het advies heeft kunnen afgaan.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd en stelt zich kort gezegd op het standpunt dat het College en de rechtbank de ernst van zijn gezondheidstoestand hebben onderschat.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad begrijpt het besluit van het College van 20 december 2006 aldus dat het College heeft geweigerd om appellant op grond van artikel 9, tweede lid, van de WWB wegens dringende redenen te ontheffen van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB opgenomen verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient het bestuursorgaan dat met besluitvorming is belast, in de eerste plaats ervoor zorg te dragen dat een zorgvuldig onderzoek wordt ingesteld naar de feiten en omstandigheden die voor het te nemen besluit de grondslag vormen. Indien, zoals in dit geval, voor het vaststellen van die feiten mede gebruik wordt gemaakt van deskundigheid waarover het bestuursorgaan zelf niet beschikt, kan het zich laten adviseren door daartoe in te schakelen deskundigen. Het ligt dan echter op de weg van het bestuursorgaan dat van het advies gebruik maakt, zich ervan te vergewissen dat dit advies voldoet aan de eisen die uit een oogpunt van zorgvuldigheid aan de besluitvorming zelf moeten worden gesteld. Om die reden kan van een deugdelijke advisering die het bestuursorgaan de mogelijkheid biedt daarop af te gaan, slechts sprake zijn indien uit die adviezen ten minste blijkt op grond van welke gegevens deze tot stand zijn gekomen en welke procedure daarbij is gevolgd.
4.3. De Raad is van oordeel dat het College het advies van Aob Compaz van 17 november 2006 niet zonder nader onderzoek of nadere motivering aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. In dit advies wordt vermeld dat appellant hartritmestoornissen heeft, dat cardiologische onderzoeken zijn ingesteld en dat hij voor de stoornissen op medicatie is ingesteld. Uit het advies wordt niet duidelijk of Aob Compaz informatie van de behandelende sector over de hartritmestoornissen heeft ingewonnen en heeft meegewogen bij de beoordeling van de geschiktheid van appellant voor het volgen van een traject richting sociale activering. Het inwinnen en meewegen van die informatie had naar het oordeel van de Raad niet achterwege mogen blijven. In dit verband acht de Raad van belang dat in een advies van Aob Compaz van 31 mei 2006 de conclusie wordt getrokken dat van een medische eindsituatie nog geen sprake is en appellant eerst volledig door de cardioloog moet worden gezien voordat er weer kan worden beoordeeld. Appellant heeft diverse stukken ingediend waaruit blijkt dat hij in 2007 onder behandeling van een cardioloog is geweest en dat op 16 maart 2009 zonder succes een operatieve ingreep heeft plaatsgevonden. Voorts acht de Raad van belang dat in het advies van 17 november 2006 wordt vermeld dat appellant onder behandeling van een huisarts staat, maar dat uit het advies niet duidelijk wordt of bij de huisarts informatie is ingewonnen en die informatie bij de advisering is betrokken.
4.4. Uit hetgeen in 4.3 is overwogen volgt dat het besluit van 20 maart 2007 niet op een zorgvuldig onderzoek naar de relevante feiten berust en onvoldoende is gemotiveerd. Het besluit komt daarom wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Ook de aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellant gegrond verklaren, het besluit van 20 maart 2007 vernietigen en het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
4.5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant, bestaande uit gemaakte reiskosten. Deze kosten worden begroot op € 2,94 in beroep en op € 20,32 in hoger beroep. Tezamen levert dit een bedrag van € 23,26 op. De gevorderde kosten voor het aangetekend verzenden van een brief aan de Raad behoren niet tot de limitatieve opsomming van kosten in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht en komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 20 maart 2007;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 23,26;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2010.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.