[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 mei 2008, 07/16 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 januari 2010
Namens appellante heeft mr. M. Westerveld, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Westerveld. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante heeft sinds 20 september 1974 bijstand ontvangen, vanaf 12 augustus 1996 naar de norm voor een alleenstaande. Uit een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand is naar voren gekomen dat appellante in elk geval in de periode van 1 juli 1997 tot 1 november 2004 een vijftal niet bij het College bekende bank- en spaarrekeningen op haar naam had staan.
1.2. Bij besluit van 18 september 2006 heeft het College de aan appellante over de periode van 1 juli 1997 tot 1 november 2004 verleende bijstand ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 79.727,18 van appellante teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 23 november 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 september 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College zich op het standpunt gesteld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van vijf op haar naam staande bankrekeningen en de daarop staande tegoeden. Die tegoeden betreffen vermogen dat gedurende de gehele periode van 1 juli 1997 tot 1 november 2004 de toepasselijke vermogensgrens heeft overschreden, zodat aan appellante over die periode ten onrechte bijstand is verleend, aldus het College.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 november 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat in 1988 en 1989 aan appellante verzekeringsuitkeringen zijn betaald op haar bankrekening bij de [naam bank], nummer [nr.], te weten [in] 1988 ƒ 15.669,-- en [in] 1989 ƒ 6.021,50, totaal ƒ 21.690,50 (= € 9.842,72). Dit is gebeurd naar aanleiding van een aangifte van diefstal van goederen van appellante bij twee woninginbraken. Verzekeringsuitkeringen dienen volgens vaste rechtspraak als in aanmerking te nemen bestanddelen van het vermogen te worden beschouwd. De Raad heeft geen aanleiding gevonden in het geval van appellante anders te oordelen. Hierbij is van belang geacht dat de ontvangst van de verzekeringsuitkeringen volgens de verklaring van appellante niet heeft geleid tot besteding van de betreffende bedragen voor het daartoe bestemde doel, te weten het aanschaffen van vervangende goederen. Ook uit de beschikbare gegevens is dit niet gebleken. Gelet hierop en mede gelet op de verklaring van appellante dat het tegoed op haar bankrekening tot september 2001 is gevormd door de hiervoor vermelde uitkeringen, moet het er voor worden gehouden dat het uit de verzekeringsuitkeringen verkregen bedrag doorlopend op haar rekening heeft gestaan.
4.2. Voorts is gebleken dat appellante [in] 2001 een totaalbedrag van ƒ 15.750,-- (= € 7.747,04) op haar spaarrekening bij de [naam bank 2], nummer [nr.]) heeft ontvangen. Niet is gesteld en uit de beschikbare gegevens is ook niet gebleken dat dit bedrag nadien gedurende de loop van de hier van belang zijnde periode van die rekening is afgehaald.
4.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante heeft in dit verband gesteld dat de naar haar spaarrekening overgeschreven bedragen van in totaal ƒ 15.750,-- spaargelden waren die toebehoorden aan haar (toen reeds meerderjarige) kinderen. De Raad is van oordeel dat appellante niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens heeft aangetoond dat zij redelijkerwijs niet over dat bedrag kon beschikken. Appellante heeft nog aangevoerd dat zij in juni 2006 aan elk van haar drie kinderen een bedrag van € 3.500,-- heeft gegeven en dat het daarbij ging om terugbetaling van de in augustus 2001 op haar spaarrekening gestorte - maar aan haar kinderen toekomende - bedragen. De Raad is van oordeel dat daaraan voor de hier in geding zijn de periode geen betekenis toekomt. De Raad laat daarbij in het midden of voor die stelling voldoende objectieve onderbouwing bestaat nu appellante heeft vermeld dat sprake is geweest van contante overdracht van deze bedragen. Evenals de rechtbank stelt de Raad vast dat deze transacties - hoe dan ook - zijn verricht geruime tijd na de stortingen in augustus 2001 en ook geruime tijd na afloop van de in geding zijnde periode. Verder neemt de Raad in aanmerking dat het onderhavige banktegoed van augustus 2001 tot 1 november 2004 doorlopend op de spaarrekening van appellante heeft gestaan, en dat appellante gedurende de periode van augustus 2001 tot juni 2006 als enige gerechtigd was om over dit tegoed te beschikken. Het College heeft ook dit banktegoed derhalve terecht tot het vermogen van appellante gerekend.
4.4. De Raad is niet gebleken van negatieve vermogensbestanddelen welke voor saldering in aanmerking komen. In dit verband heeft appellante gewezen op haar schuld aan het College ter zake van terugbetaling van kosten van bijstand. Die schuld is echter eerst ontstaan na verzending van het primaire terugvorderingsbesluit op 18 september 2006. Dit tijdstip is gelegen ruim na de hier in geding zijnde periode, zodat bij de vaststelling van het vermogen met die schuld terecht geen rekening is gehouden.
4.5. Gelet op het voorgaande komt de Raad tot de conclusie dat het vermogen van appellante over de in geding zijnde periode steeds hoger is geweest dan de destijds van toepassing zijnde vermogensgrens.
4.6. Appellante heeft van vijf op haar naam staande bank- en spaarrekeningen, waaronder twee rekeningen waarop aanzienlijke tegoeden stonden, nimmer mededeling gedaan aan het College. Nu het hier gaat om gegevens waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat deze van invloed waren op het recht op bijstand, heeft appellante gedurende de periode van 1 juli 1997 tot 1 november 2004 de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg hiervan heeft appellante gedurende die periode ten onrechte bijstand ontvangen.
4.7. Gelet op het vorenstaande was het College bevoegd om de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) over die periode in te trekken. In hetgeen door appellante is aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.8. De Raad is voorts van oordeel dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Het College heeft zich op die grondslag terecht tot terugvordering bevoegd geacht. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad met betrekking tot de gebruikmaking van die bevoegdheid het volgende. Het College volgt in het kader van de toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de beleidsregel dat steeds tot volledige terugvordering van de ten onrechte of te veel betaalde bijstand wordt overgegaan, tenzij sprake is van dringende redenen. Ten aanzien van terugvordering bij vermogen boven de toepasselijke vrijlatingsgrens is door het College thans nog geen specifiek beleid ontwikkeld of geformuleerd. Dit betekent dat hantering van het terugvorderingsbeleid bij vermogen boven de vrijlatingsgrens tot uitkomsten kan leiden die voor de betrokkene(n) onevenredig zijn in verhouding tot het doel dat kennelijk met dat beleid wordt beoogd, te weten: het ongedaan maken van de financiële gevolgen van inlichtingenverzuim of van het niet of niet juist verwerken van eerder wel verstrekte gegevens. Daarvan zal in situaties van inlichtingenverzuim sprake zijn indien de betrokkene aannemelijk maakt dat over (een gedeelte van) de periode van de terugvordering wel bijstand zou zijn verleend indien de door hem voor het verlenen of voortzetten van de bijstand van belang zijnde inlichtingen juist en volledig waren geweest. Dat laatste is hier het geval.
4.9. In het licht van het vorenstaande is de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 april 2009, LJN BH9423, van oordeel dat een beleid, zoals door het College gevoerd, dat - buiten de wel in de beleidsregels genoemde uitzonderingssituatie - niet ook voor een situatie als de onderhavige voorziet in een uitzondering op het uitgangspunt van volledige terugvordering van kosten van bijstand, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat.
4.10. Gelet op het onder 4.8 en 4.9 overwogene, kan het op de beleidsregels van het College berustende besluit, waarbij de volledige terugvordering is gehandhaafd, wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen stand houden. De aangevallen uitspraak, waarbij het besluit van 23 november 2006 in stand is gelaten, komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Het College dient met inachtneming van deze uitspraak ter zake van de (hoogte van de) terugvordering een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
4.11. Met het oog op dat nieuw te nemen besluit overweegt de Raad nog het volgende.
De Raad stelt vast dat op grond van de thans beschikbare gegevens, indien het tegoed op de bankrekeningen op 1 juli 1997 in aanmerking was genomen, op die datum sprake zou zijn geweest van een overschrijding van de toenmalige vermogensgrens. De vermogensgrens zou vervolgens andermaal zijn overschreden na de bijschrijvingen op
[in] 2001 op de spaarrekening van appellante. Bezien dient te worden of aan appellante bij een juiste en volledige nakoming van de inlichtingenverplichting over bepaalde periodes wel bijstand zou zijn verleend.
4.12. Aan de hand van een theoretische berekening zullen de perioden dienen te worden vastgesteld waarover appellante geen recht op algemene bijstand zou hebben gehad, daarbij uitgaande van de achtereenvolgens op 1 juli 1997 en op [in] 2001 geldende vermogensgrens, de op die data toepasselijke bijstandsnorm en het eveneens voor die data vastgestelde vermogenssurplus. Daarnaast zal in beschouwing moeten worden genomen dat appellante in de periode waarop de terugvordering ziet ieder jaar rente-inkomsten heeft ontvangen. Voor zover die rente-inkomsten betrekking hebben op het vermogen boven de vermogensgrens zouden deze naar hun aard als inkomsten uit niet vrijgelaten middelen in aanmerking zijn genomen. Ten slotte komt het de Raad juist voor dat de kosten van bijstand die bij een juiste en volledige nakoming van de inlichtingenverplichting niet hadden moeten worden gemaakt, met toepassing van artikel 58, vierde lid, van de WWB worden gebruteerd. Indien het College het bedrag van de terugvordering aldus zou beperken, zou dit de toets van de Raad kunnen doorstaan.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 23 november 2006, voor zover betrekking hebbende op de terugvordering;
Bepaalt dat het College in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2010.