[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 november 2008, 07/225 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 januari 2010
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op 15 juni 2009 een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige J.G.W. de Wit overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.G. Groen, advocaat te ’s-Gravenhage. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Snijders.
Na de behandeling van het geding ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Namens appellant is gereageerd op de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 15 juni 2009, waarop door het Uwv een reactie is ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 16 december 2009. Namens appellant is mr. Groen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Snijders.
1.1. Appellant, laatstelijk werkzaam als algemeen medewerker veiling via een uitzendbureau, is op 2 april 2004 vanuit de situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, uitgevallen in verband met klachten als gevolg van een passagère dwarslaesie berustend op een ontsteking.
1.2. Naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant op 17 januari 2006 onderzocht door de verzekeringsarts E.R. Gerritse, die heeft geconstateerd dat er sprake is van beperkte mogelijkheden om te functioneren als rechtstreeks medisch en objectief vast te stellen gevolg van ziekte. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 februari 2006. Hiervan uitgaande heeft de arbeidsdeskundige C.J. Perizonius in zijn rapportage van 29 maart 2006 drie functies en acht reservefuncties geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 35%. Bij besluit van 30 maart 2006 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 31 maart 2006 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA.
1.3. Bij besluit van 1 december 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 maart 2006, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn van 30 november 2006, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven, met toekenning van vergoeding van griffierecht en proceskosten. Daarbij heeft de rechtbank geen aanleiding gezien de conclusie van de door haar geraadpleegde deskundige, de uroloog F.M.J.A. Froeling, niet te volgen en in navolging daarvan geoordeeld dat de urologische klachten van appellant geen relevante functionele beperkingen met zich meebrengen. Wat betreft de door appellant gestelde beenproblematiek en de sensorische afwijkingen heeft de rechtbank de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts gevolgd, die op basis van eigen onderzoek en met verkregen informatie van de neuroloog heeft vastgesteld dat er geen reden is hiervoor extra beperkingen op te nemen. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat in de FML met de beperkingen en klachten van appellant in voldoende mate rekening is gehouden. De rechtbank heeft het bestreden besluit echter vernietigd, omdat eerst in de beroepsfase door de bezwaararbeidsdeskundigen een voldoende toelichting op de signaleringen bij de geselecteerde functies is gegeven. De rechtbank heeft evenwel geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting in de geselecteerde functies de vastgestelde belastbaarheid van appellant te boven gaat, zodat het Uwv deze functies op goede gronden heeft gebruikt voor de schatting.
3. In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar hetgeen hij reeds in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, gesteld dat de beperkingen die uit zijn lichamelijke klachten voortvloeien onvoldoende zijn onderkend en dat niet duidelijk is of het onderzoek van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige betrekking heeft op de datum in geding.
Nader onderzoek is volgens appellant noodzakelijk in verband met zijn klachten over het pijnlijk gevoel in zijn rug en voeten. Voorts heeft hij aangevoerd dat de signaleringen bij de geselecteerde functies niet afdoende zijn gemotiveerd en dat deze een overschrijding van zijn belastbaarheid opleveren.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te worden gevolgd. Met betrekking tot de urologische klachten van appellant heeft de rechtbank naar het oordeel van de Raad dan ook terecht de conclusies van de deskundige Froeling gevolgd, die zich heeft kunnen verenigen met de beperkingen zoals deze door de verzekeringsarts in de FML zijn gesteld. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen zou zijn hiervan af te wijken, is de Raad niet gebleken. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat de deskundige zijn onderzoek niet heeft toegespitst op de datum in geding, nu uit zijn rapportage duidelijk blijkt dat de diagnose op 31 maart 2006 wordt beschreven.
4.2. Met betrekking tot de grief van appellant dat in verband met het pijnlijk gevoel in zijn rug en voeten nader medisch onderzoek is vereist, overweegt de Raad dat de bezwaarverzekeringsarts Van Duijn in zijn in beroep overgelegde rapportage heeft aangegeven dat de behandelend neuroloog geen afwijkingen heeft vastgesteld, ook niet bij EMG-onderzoek, zodat deze klachten niet kunnen worden geobjectiveerd. De Raad ziet dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de in de FML neergelegde beperkingen. Nu appellant in hoger beroep geen nadere medische informatie heeft overgelegd die een ander licht werpt op zijn medische situatie per 31 maart 2006, ziet de Raad geen aanleiding om een deskundige te benoemen voor nader onderzoek.
4.3. Met betrekking tot de arbeidskundige kant van de zaak stelt de Raad vast dat het Uwv, in navolging van de in hoger beroep overgelegde rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige De Wit, alsnog de geselecteerde functies algemeen medewerker (sbc-code 111340) en bedienaar sluizen en bruggen (sbc-code 282170) heeft verworpen in verband met het voorkomen van structureel nachtwerk. Aan de schatting zijn derhalve thans ten grondslag gelegd de functies schadecorrespondent (sbc-code 516080), samensteller metaalwaren (sbc-code 264140) en productiemedewerker industrie (sbc-code 111180) en daarnaast zijn nog vijf reservefuncties geselecteerd. De aan de schatting ten grondslag gelegde functies zijn reeds door de arbeidsdeskundige Perizonius in haar rapportage van 29 maart 2006 geselecteerd en met appellant besproken en zijn bij aanzegbrief van dezelfde datum aan appellant meegedeeld. De grief van appellant dat deze functies niet op juiste wijze aan hem zijn voorgehouden, kan dan ook niet slagen. In de in beroep overgelegde rapportages van de bezwaararbeidsdeskundigen M.J.M. Boers en A.G. Diergaarde van respectievelijk 13 april 2007 en 3 augustus 2007 en in de in hoger beroep overgelegde rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige De Wit is per functie inzichtelijk en gemotiveerd ingegaan op de signaleringen. De Raad is van oordeel dat met die aanvullende motivering de onderhavige schatting gebaseerd is op een voldoende aantal functies en dat appellant met zijn medische beperkingen in staat moet worden geacht die functies te vervullen. Nu evenwel eerst in hoger beroep de arbeidskundige grondslag op juiste wijze is onderbouwd, kan het bestreden besluit geen stand houden, maar ziet de Raad -evenals de rechtbank- aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.
4.4. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant wegens verleende rechtsbijstand in hoger beroep, welke kosten worden begroot op € 966,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 966,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en A.A.H. Schifferstein en M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2010.