[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 8 december 2008, 08/986 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 maart 2010
Namens appellante heeft mr. R. van Noord, advocaat te Ridderkerk, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd ontbrekende stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2010. In verband met een door haar huisarts verstrekt negatief reisadvies is appellante, zoals vooraf was bericht, niet in persoon verschenen. Zij heeft zich doen vertegenwoordigen door haar raadsman mr. Van Noord, voornoemd. Het Uwv was vertegenwoordigd door E. van den Brink.
1.1. Appellante was laatstelijk werkzaam als parttime medewerkster bij een benzinestation en daarnaast als parttime schoonmaakster. In september 2005 viel zij uit wegens spanningsklachten. Aan een medisch onderzoeksverslag van 5 november 2007 van de verzekeringsarts R.J.J. Renders kan worden ontleend dat bij appellante vanaf oktober/november 2005 tevens klachten spelen van rug-, nek- en hoofdpijn alsmede klachten van cognitieve aard, na een haar overkomen verkeersongeval.
1.2. Verzekeringsarts Renders heeft op basis van het door hem ingestelde onderzoek geconcludeerd dat appellante is aangewezen op fysiek weinig belastend werk, waarbij zij ook ten aanzien van psychisch belastende factoren als hoge werkdruk en conflicthantering beperkt is. Tevens is zij volgens Renders aangewezen op een enigszins gestructureerde werkplek. Indien aan genoemde voorwaarden wordt voldaan, is er geen indicatie voor een urenbeperking.
1.3. Arbeidsdeskundige M. Willems heeft een aantal functies geselecteerd die naar zijn oordeel, uitgaande van de door verzekeringsarts Renders in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 5 november 2007 voor appellante vastgelegde beperkingen, voor appellante passend zijn te achten en geconstateerd dat appellante, gelet op de aan die functies te ontlenen verdiencapaciteit, in vergelijking met haar maatgevende inkomen geen verlies aan verdiencapaciteit lijdt.
1.4. In overeenstemming met evenvermelde verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige uitgangspunten, heeft het Uwv vervolgens bij besluit van 10 december 2007 aan appellante meegedeeld dat voor haar per 1 januari 2008 geen recht op uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is ontstaan, daar zij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht in de zin van die wet.
2.1. In bezwaar tegen het besluit van 10 december 2007 is namens appellante naar voren gebracht dat zij in het geheel niet medisch is onderzocht en voorts dat zij nog steeds behoorlijke last heeft van rug-, nek- en hoofdpijn. Zij acht zich niet in staat om arbeid te verrichten, in welk verband zij aanvoert dat zij niet eens in staat is haar huishouden te doen en haar - op 21 juli 2007 geboren - kind te verzorgen.
2.2. In het kader van de heroverweging in bezwaar heeft bezwaarverzekeringsarts M. Bakker een dossieronderzoek verricht, waarbij onder meer de zich onder de dossierstukken bevindende informatie van de behandelend sector opnieuw is bezien. Tevens heeft genoemde bezwaarverzekeringsarts appellante medisch onderzocht. Bakker is op basis van het door haar verrichte onderzoek tot de conclusie gekomen dat in de FML uitgebreid rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. Uiteengezet is dat en waarom appellante nog duurzaam benutbare arbeidsmogelijkheden heeft en niet voldoet aan de criteria die gelden voor een medische duurbeperking.
2.3. Nadat ook nog een heroverweging had plaatsgevonden van de arbeidskundige grondslag van de schatting, hierin resulterend dat de bezwaararbeidsdeskundige zich volledig kon vinden in de uitkomsten van het onderzoek door de primaire arbeidsdeskundige, heeft het Uwv bij besluit van 4 juni 2008, hierna het bestreden besluit, het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, gelet op de voorhanden zijnde medische gegevens, geen aanknopingspunten gevonden om de eindconclusies van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in twijfel te trekken: de beperkingen en mogelijkheden van appellante zijn naar het oordeel van de rechtbank juist ingeschat. De rechtbank heeft hierbij, in reactie op hetgeen op dat punt van de zijde van appellante was aangevoerd, overwogen dat (ook) het door de bezwaarverzekeringsarts ingestelde onderzoek zorgvuldig is te achten en in het bijzonder niet is gebleken dat haar conclusies zouden berusten op vooringenomenheid. Tevens heeft de rechtbank zich kunnen stellen achter de uitkomsten van de arbeidskundige beoordeling.
4. Wat appellante in hoger beroep naar voren heeft doen brengen vormt in essentie een herhaling van de in eerdere stadia van de procedure naar voren gebrachte gronden. Zij houdt staande dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet aan de daarvoor geldende eisen voldoet. De rechtbank had haar oordeel niet (mede) mogen baseren op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts Bakker. Tevens houdt appellante staande dat haar beperkingen niet juist zijn gewaardeerd en dat zij - om die reden - niet in staat is tot het verrichten van de werkzaamheden die zijn verbonden aan de bij de schatting in aanmerking genomen functies. Ter onderbouwing van haar stellingen doet appellante een beroep op brieven van 2 mei en 23 december 2008 van de oefentherapeut R.A. Reinders alsmede op een brief van 5 januari 2009 van haar huisarts M.J.M. Horstink.
5.1. De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij evenmin als de rechtbank appellante kan volgen in haar opvatting dat het onderzoek door bezwaarverzekeringsarts Bakker en het daarvan opgestelde rapport niet ten grondslag hadden mogen worden gelegd respectievelijk mogen worden gelegd aan de besluitvorming door het Uwv en aan de oordeelsvorming door de rechtbank en de Raad. Ook aan de Raad is niet kunnen blijken van enig concreet aanknopingspunt voor de conclusie dat bezwaarverzekeringsarts Bakker vooringenomen is geweest dan wel het onderzoek door die arts anderszins als onzorgvuldig zou dienen te worden bestempeld.
5.2. Voorts is de Raad van oordeel dat de beperkingen van appellante juist zijn ingeschat, althans niet zijn ondergewaardeerd. De omtrent appellante beschikbare medische gegevens bevatten geen objectief-medische aanwijzingen voor het oordeel dat appellante op de hier in geding zijnde datum 1 januari 2008 in lichamelijk en/of psychisch opzicht zwaarder beperkt was te achten dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen. Met name ook bevatten de bij het hoger beroepschrift gevoegde stukken, genoemd onder 4, dergelijke aanwijzingen niet. Nog daargelaten dat deze brieven in overwegende mate het karakter hebben van een opsomming van de door appellante subjectief ervaren klachten, geldt dat ze deels niet afkomstig zijn van een arts - en in zoverre niet kunnen worden aangemerkt als medische gegevens - en voorts geen betrekking hebben op de gezondheidssituatie van appellante ten tijde hier van belang.
5.3. De Raad merkt nog op dat de omstandigheid dat appellante haar klachten subjectief als aanzienlijk ernstiger ervaart en als gevolg daarvan bij het voeren van haar huishouding en de verzorging van haar kind aanzienlijke beperkingen stelt te ondervinden, in het licht van het wettelijk arbeidsongeschiktheidsbegrip, zoals dat naar vaste jurisprudentie dient te worden uitgelegd, op zich genomen ontoereikend is om twijfel op te roepen aan de juistheid van de voor haar in aanmerking genomen beperkingen.
5.4. De Raad komt aldus tot de slotsom dat de medische grondslag van het bestreden besluit als deugdelijk kan worden aanvaard.
5.5. Van de zijde van appellante is ter zitting desgevraagd aangegeven dat er geen afzonderlijke grieven bestaan tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Indien, met andere woorden, de medische grondslag juist zou worden bevonden, bestaan er aan de zijde van appellante geen argumenten om het ervoor te houden dat de bij de schatting gebruikte functies voor haar niet haalbaar zouden zijn.
5.6. Uit het overwogene onder 5.1 tot en met 5.5 volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
6. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
De uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2010.