ECLI:NL:CRVB:2010:BL7844

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-2151WAO+08-2152WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WAO-uitkering door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2010 uitspraak gedaan over de herziening en terugvordering van een WAO-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die een agrarisch loonbedrijf exploiteerde, had zich vrijwillig verzekerd op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en was gedeeltelijk arbeidsongeschikt sinds 18 juni 1990. Het Uwv had bij besluit van 4 mei 2006 de WAO-uitkering van appellant herzien, waarbij het bedrag dat appellant ontving vanaf 1 december 2003 werd aangepast. Dit leidde tot een terugvordering van een te veel betaalde uitkering van € 27.749,35 bruto over de periode van 1 december 2003 tot 1 mei 2006.

De rechtbank had eerder de beroepen van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat de herziening van zijn uitkering met terugwerkende kracht in strijd was met de rechtszekerheid en dat hij niet op de hoogte was gesteld van de wijziging in zijn uitkering. De Raad overwoog dat de herziening van de WAO-uitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd is met de rechtszekerheid, tenzij de betrokkene wist dat hij rekening moest houden met een dergelijke herziening. De Raad concludeerde dat appellant niet gerechtvaardigd had kunnen vertrouwen op de juistheid van de ontvangen bedragen, vooral gezien het aanzienlijke verschil in uitbetaling voor en na 1 december 2003.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de herziening van de WAO-uitkering en de terugvordering door het Uwv rechtmatig waren. De Raad zag geen aanleiding om appellant schadevergoeding toe te kennen voor gederfde huursubsidie als gevolg van de trage besluitvorming van het Uwv. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen partij in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

08/2151 WAO
08/2152 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 februari 2008, 06/8523 en 06/8524 (hierna: uitspraak 1) en 27 februari 2008, 07/1650 (hierna: uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, gevestigd te Zoetermeer, met één beroepschrift hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken 1 en 2.
Het Uwv heeft afzonderlijke verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide gedingen heeft – gevoegd - plaatsgevonden op 18 december 2009.
Namens appellant is zijn gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout.
Namens appellant heeft zijn gemachtigde bij brief van 26 januari 2010, aangevuld bij brief van 10 februari 2010, het hoger beroep tegen uitspraak 2 ingetrokken.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant exploiteerde een agrarisch loonbedrijf en had zich op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) vrijwillig verzekerd. Met ingang van 18 juni 1990 heeft appellant zich gedeeltelijk arbeidsongeschikt gemeld. Aan appellant zijn bij besluit van 27 februari 1992 met ingang van 17 juni 1991 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de WAO toegekend. Met ingang van 1 januari 1998 is de AAW-uitkering omgezet in een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). De WAZ-uitkering en de WAO-uitkering werden laatstelijk met ingang van 1 juli 2000 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Met ingang van 1 juni 2003 is het Uwv op een nieuw betaalsysteem overgegaan. Tot 1 december 2003 werd de WAZ-uitkering in haar geheel uitbetaald en de WAO-uitkering voor zover deze de WAZ-uitkering overtrof. Vanaf 1 december 2003 heeft het Uwv echter aan appellant de volledige WAZ- en de volledige WAO-uitkering betaald.
2.1. Het Uwv heeft bij besluit van 4 mei 2006 – onder verwijzing naar artikel 84a van de WAO dat in verband met het overgangsrecht, gegeven bij de inwerkingtreding met ingang van 1 januari 1998 van onder andere de WAZ, ook op en na 1 januari 1998 ongewijzigd van kracht bleef – de WAZ- en de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 december 2003 herzien in dier voege dat in plaats van het betaalde bedrag van € 2.389,72 bruto per maand over de periode vanaf 1 december 2003 de WAZ- en WAO-uitkering over de periode van 1 juli 2003 tot 1 januari 2006 in totaal € 1.504,45 bruto per maand bedroeg en met ingang van 1 januari 2006 in totaal € 1.513,80 bruto per maand. Dit laatste bedrag is ingevolge het besluit van 4 mei 2006 aan appellant met ingang van 1 mei 2006 betaald. De herziening betrof in feite het WAO-gedeelte van de totale betaling.
2.2. Bij besluit van 11 mei 2006 heeft het Uwv – onder verwijzing naar het besluit van
4 mei 2006 – van appellant de bruto ten onrechte teveel betaalde WAO-uitkering over de periode van 1 december 2003 tot 1 mei 2006 ten bedrage van € 27.749,35 bruto teruggevorderd.
2.3. Het Uwv heeft bij besluit van 9 oktober 2006 (hierna: besluit 1) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 mei 2006 ongegrond verklaard. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 9 oktober 2006 (hierna: besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 11 mei 2006 eveneens ongegrond verklaard en het terugvorderingsbedrag gesteld op € 27.748,40.
2.4. De rechtbank heeft bij uitspraak 1 de beroepen van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3.1. Naar aanleiding van het hoger beroep van appellant tegen uitspraak 1 overweegt de Raad als volgt.
3.2.1. De rechtbank overwoog in uitspraak 1 naar aanleiding van het beroep van appellant tegen besluit 1 – samengevat weergegeven – dat volgens vaste jurisprudentie van de Raad een herziening van een WAO-uitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd is met de rechtszekerheid, tenzij betrokkene wist althans redelijkerwijs had behoren te weten dat hij rekening moest houden met een dergelijke herziening. Volgens de Regeling Schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen kan een uitkering alleen met terugwerkende kracht worden herzien indien het voor betrokkene redelijkerwijs duidelijk was dat aan hem teveel uitkering werd verstrekt. Dit was volgens de rechtbank in het geval van appellant aan de orde omdat appellant geen bericht had ontvangen van het Uwv van verhoging van zijn uitkering. Bovendien nam appellant telefonisch contact op met het Uwv naar aanleiding van het inkomensoverzicht van 16 december 2003 waaruit van een plotselinge verhoging van de uitkering bleek. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat bij dit telefonisch contact aan appellant uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan waaraan appellant een gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen omtrent de juistheid van de ontvangst van het hogere bedrag. Die verwachting kon naar het oordeel van de rechtbank ook niet ontleend worden aan het uitblijven van een reactie van het Uwv op evenbedoeld telefoongesprek.
3.2.2. Wat betreft de terugvordering overwoog de rechtbank dat namens het Uwv ter zitting van de rechtbank is toegezegd dat appellant met een correctie van de jaaropgaven bij de belastingdienst teveel betaalde loonheffing kan terugvragen en desgewenst uitleg kan verkrijgen over de vaststelling van het in beginsel bruto terug te vorderen bedrag. Wat betreft het beroep van appellant op de aanwezigheid van dringende redenen om van terugvordering af te zien overwoog de rechtbank dat niet is gebleken dat de terugvordering voor appellant onaanvaardbare gevolgen heeft gehad nu ter zitting is gebleken dat appellant het totale terugvorderingsbedrag reeds aan het Uwv had voldaan. Ten slotte zag de rechtbank in een haar gebleken afrondingsverschil van € 1,- tussen de terugvorderingsbedragen vermeld in het besluit van 11 mei 2006 en in besluit 2 geen reden het bezwaar tegen eerstgenoemd besluit en het beroep tegen laatstgenoemd besluit gegrond te verklaren.
3.3. In hoger beroep tegen uitspraak 1 heeft appellant wat betreft besluit 1 aangevoerd dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn standpunt dat de samenloopregeling er aan in de weg staat dat zijn WAO-uitkering kon worden herzien. Voorts keerde appellant zich tegen de terugwerkende kracht van de herziening. Verder stelde appellant dat de rechtbank – en ook het Uwv bij besluit 1 – ten onrechte niet is ingegaan op zijn in beroep voorgebrachte verzoek om schadevergoeding in de vorm van gederfde huursubsidie als gevolg van de trage besluitvorming van het Uwv.
3.4. Wat betreft de terugvordering heeft appellant zijn standpunt herhaald dat over 2006 netto had dienen te worden teruggevorderd en dat over de jaren 2003, 2004 en 2005 de premies werknemersverzekeringen in mindering hadden moeten worden gebracht op de terugvordering. Voorts is ter zitting het door de rechtbank vermelde afrondingsverschil ter sprake gebracht.
3.5.1. Wat betreft de bij besluit 1 gehandhaafde herziening van de WAO-uitkering met ingang van 1 december 2003 stelt de Raad voorop dat, zoals de gemachtigde van het Uwv ter zitting opmerkte en door de rechtbank in uitspraak 1, anders dan appellant veronderstelt, is vastgesteld, ingevolge artikel VII van het bij de inwerkingtreding van onder andere de WAZ op 1 januari 1998 gegeven overgangsrecht bij de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen artikel 84a van de WAO van toepassing bleef op een persoon als appellant die op de dag van de inwerkingtreding van de WAZ recht had op een AAW-uitkering. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 11 januari 2007 (LJN AZ9632) heeft het Uwv dan ook terecht de WAO-uitkering van appellant met toepassing van artikel 84a van de WAO herzien in die zin dat deze alleen wordt betaald voorzover deze de WAZ-uitkering (voor 1 januari 1998 de AAW-uitkering) overtreft. Hieraan kan ook niet afdoen dat bij besluit van 27 februari 1992 aan artikel 84a van de WAO kennelijk geen toepassing is gegeven. Niet duidelijk is of dit wel na de omzetting met ingang van 1 januari 1998 van de AAW-uitkering in een WAZ-uitkering is gebeurd. Wat daar ook van zij – het omzettingbesluit ontbreekt in het dossier – in elk geval is overeenkomstig artikel 84a van de WAO betaald vanaf 1 juni 2003 tot 1 december 2003 en vanaf 1 december 2003 in strijd met dit artikel.
3.5.2. Wat betreft het standpunt van appellant inzake herziening van zijn WAO-uitkering met terugwerkende kracht onderschrijft de Raad de overwegingen van de rechtbank. Ook ter zitting van de Raad is gebleken dat het Uwv uiteindelijk op zich het gevoerd zijn van het in overweging 3.2.1 vermelde telefoongesprek niet betwist. Bij gebreke van verifieerbare gegevens over de inhoud van dit gesprek sluit de Raad zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat niet gebleken is dat toen rechtens relevante toezeggingen aan appellant zijn gedaan. Evenals de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat aan het lange stilzitten van het Uwv op zich geen verwachting kon worden ontleend omtrent de juistheid van het vanaf 1 december 2003 betaalde totaalbedrag. Het vorenstaande spreekt temeer nu het verschil tussen het voor en na 1 december 2003 betaalde bedrag aanzienlijk was. Na 1 december 2003 werd immers ongeveer 50% meer betaald dan voordien.
3.5.3. De overwegingen 3.5.1 en 3.5.2 leiden de Raad tot de slotsom dat de bij besluit 1 gehandhaafde herziening van de WAO-uitkering van appellant, welke volgens de verklaring van zijn gemachtigde ter zitting van de Raad overigens alleen wordt betwist ten aanzien van de daaraan gegeven terugwerkende kracht tot en met 1 december 2003, in zoverre in rechte stand houdt. Het verzoek om schadevergoeding van appellant dient dan ook te worden afgewezen.
3.6.1. Wat betreft de bij besluit 2 gehandhaafde terugvordering stelt de Raad voorop dat appellant naar zijn oordeel geen rechtens te respecteren belang heeft bij een beoordeling van de juistheid van het dictum van besluit 2, voor zover dat ziet op het terugvorderingsbedrag. Van de zijde van het Uwv is ter zitting van de rechtbank immers toegelicht dat ten gevolge van afrondingsverschillen het in besluit 2 vermelde terugvorderingsbedrag een luttele € 0,95 minder bedraagt dan in het besluit van 11 mei 2006. De Raad neemt daarbij tevens in aanmerking het gegeven dat artikel 7:11 van de Awb niet voorschrijft in welke gevallen een bezwaar gegrond of ongegrond moet worden verklaard of, behoudens het tweede lid, welk ander dictum moet worden gekozen.
3.6.2. De Raad ziet in artikel 57 van de WAO en de daarop gebaseerde Beleidsregel terug- en invordering van het Lisv van 31 maart 1999, Stcrt 75, zoals nadien gewijzigd, geen aanknopingspunten voor de juistheid van het standpunt van appellant dat het Uwv ten onrechte een bruto bedrag heeft teruggevorderd. Hieraan doet niet af dat de werknemersdelen van bepaalde premies intern kunnen worden verrekend en dat voor de loonbelasting en de premies volksverzekeringen geldt dat het Uwv te hoge afdrachten met de belastingsdienst kan verrekenen, indien wordt terugbetaald in het zelfde jaar waarin onverschuldigd is betaald. Bij een dergelijke systematiek ligt het naar het oordeel van de Raad in de rede dat eerst wordt vastgesteld welke bedragen ten onrechte bruto zijn verstrekt voordat wordt bepaald welke bedragen zich lenen voor interne dan wel externe verrekening. Bovendien is bij het vaststellen van een terugvordering uit de aard der zaak nog niet bekend wanneer, ook nu inmiddels reeds een beslissing over de invordering was genomen, de betrokkene welke bedragen daadwerkelijk betaalt.
3.6.3 Op grond van de overwegingen 3.6.1 en 3.6.2 stelt de Raad vast dat ook het oordeel van de rechtbank over besluit 2 in hoger beroep in stand blijft.
3.7. Gezien de conclusies in de overwegingen 3.5.3 en 3.6.3 slaagt het hoger beroep niet en dient uitspraak 1 te worden bevestigd.
4. De Raad ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de proceskosten van een andere partij.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt uitspraak 1.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2010.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M.A. van Amerongen.
IvR