07/5004 WAO
07/5298 WAO
07/5418 WAO
1. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) en
2. [Naam B.V.], gevestigd te Brummen (hierna: Holding),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 1 augustus 2007, 06/1487 en 07/366, zoals nadien gerectificeerd (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 25 maart 2010
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. Namens Holding heeft mr. H. Ravenshorst, advocaat te Zutphen, eveneens hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2010. Voor Holding is verschenen A. Ravenshorst, directeur, bijgestaan door mr. H. Ravenshorst, voornoemd. Het Uwv heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad beoordeelt het geschil aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop berustende bepalingen zoals deze luidden ten tijde hier van belang.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Holding heeft per 1 oktober 2002 vier werknemers overgenomen van haar dochtervennootschap [naam dochtervennootschap] (hierna: Installatietechniek). Per 28 maart 2003 heeft het Uwv aan een andere werknemer van Installatietechniek, [J.T.M.] (hierna: [M.]), een uitkering ingevolge de WAO toegekend.
2.2. Bij zogeheten toerekeningsbesluit van 22 februari 2006 heeft het Uwv Holding meegedeeld dat, aangezien zij per 1 oktober 2002 administratieve activiteiten van Installatietechniek heeft overgenomen, zij op 1 juli 2004 ten aanzien van [M.] voor 20% eigenrisicodrager is geworden. Dit percentage betreft het door Holding overgenomen gedeelte van de totale loonsom waarop premies werknemersverzekeringen zijn ingehouden in het kalenderjaar vóór de overname.
2.3. Bij besluit van 10 mei 2006 heeft het Uwv het hiertegen gerichte bezwaar van Holding ongegrond verklaard (besluit 1).
2.4. Bij besluit van 3 november 2006 heeft het Uwv de over de periode van 1 juli 2004 tot 1 mei 2006 aan [M.] betaalde WAO-uitkering tot een bedrag van € 6.527,98 op Holding verhaald.
2.5. Bij besluit van 24 januari 2007 heeft het Uwv het hiertegen gerichte bezwaar van Holding ongegrond verklaard (besluit 2).
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van Holding tegen besluit 1 ongegrond verklaard, haar beroep tegen besluit 2 gegrond verklaard, besluit 2 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat de overgang van de vier werknemers van Installatietechniek naar Holding is aan te merken als overgang van een deel van de onderneming in de zin van artikel 7:662 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dit betekent dat het risico van de betaling van WAO-uitkering, gelet op artikel 75b, tweede, derde en zevende lid, van de WAO, terecht naar rato van het overgenomen deel van de loonsom aan Holding is toegerekend. Wat betreft het verhaalsbesluit heeft het Uwv blijk gegeven van een te beperkte opvatting over de mogelijke beroepsgronden, hetgeen een motiveringsgebrek oplevert. Nu evenwel het beroep inzake het toerekeningsbesluit ongegrond is verklaard, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het - daarmee in overeenstemming zijnde - verhaalsbesluit in stand gelaten.
4. In hoger beroep keert het Uwv zich tegen de vernietiging van besluit 2. Het hoger beroep van Holding is gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen besluit 1 en tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van besluit 2.
5. Het hoger beroep van Holding heeft de verste strekking. Naar aanleiding van hetgeen partijen daaromtrent hebben aangevoerd, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
5.1. Zoals de Raad vaker heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 21 juli 2005 (LJN AU0705), is blijkens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor het antwoord op de vraag of sprake is van overgang van onderneming of een onderdeel daarvan van belang of de identiteit van de overgedragen onderneming is behouden. De identiteit van de overgedragen onderneming blijft behouden indien de exploitatie in feite wordt voortgezet of na een korte periode van oponthoud wordt hervat. Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van overgang van onderneming, dient in het kader van identiteitsbehoud tevens te worden gelet op de feiten en omstandigheden die kenmerkend zijn voor de overgang, zoals de aard van de betrokken onderneming, het feit dat de bedrijfsmiddelen al dan niet zijn overgedragen, de waarde van de immateriële activa op het tijdstip van de overdracht, het feit dat de klantenkring al dan niet wordt overgedragen, het feit dat nagenoeg al het personeel wordt overgenomen, de mate waarin de bedrijfsactiviteiten voor en na de overdracht gelijk zijn en de duur van de eventuele onderbreking van die activiteiten. Deze aspecten worden niet afzonderlijk beoordeeld, maar moeten een globaal totaalbeeld opleveren dat antwoord geeft op de vraag of er sprake is van overgang van onderneming.
5.2. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat de in geding zijnde overgang van vier werknemers zich afspeelt binnen een gesloten concernverband. Hierin fungeert Holding als houdstermaatschappij van twee werkmaatschappijen, te weten Installatietechniek en Installatiebureau [naam installatiebureau] B.V. (hierna: [naam installatiebureau]). Beide werkmaatschappijen houden zich bezig met het verrichten van installatietechnische werkzaamheden en hebben daartoe een aantal monteurs in dienst, die veruit het grootste deel van het totale personeelsbestand uitmaken. De administratieve begeleiding van de werkzaamheden vindt plaats door de betrokken vier werknemers. In de oude situatie geschiedde dit, ook voor [naam installatiebureau], vanuit Installatietechniek. Met het oog op een gunstiger verdeling van het personeelsbestand zijn de betrokken vier werknemers per 1 oktober 2002 ondergebracht in Holding, van waaruit zij zich onveranderd bezig houden met de administratieve begeleiding van de installatietechnische werkzaamheden van Installatietechniek en [naam installatiebureau], in dezelfde fysieke en organisatorische setting als voorheen. Van administratieve werkzaamheden voor derden was en is geen sprake.
5.3. Tegen deze achtergrond kan de Raad - anders dan het Uwv en de rechtbank - niet tot het oordeel komen dat de in geding zijnde herschikking van personeel is aan te merken als overgang van (een deel van) een onderneming als bedoeld in artikel 75b van de WAO in samenhang met artikel 7:662 van het BW. Daarbij kent de Raad betekenis toe aan de aard van de werkzaamheden van de betrokken vier werknemers en aan de nauwe verwevenheid van deze werkzaamheden met de installatietechnische activiteiten die de economische basis vormen van het concern als geheel. Overtuigend is naar voren gekomen dat het niet slechts gaat om administratieve en boekhoudkundige werkzaamheden, maar ook - en vooral - om het voorbereiden, controleren en faciliteren van de uitvoering van concrete installatieprojecten. Zo verzorgt men het nodige technische ontwerp- en tekenwerk, de calculatie, het uitbrengen van offertes, de werkplanning en het voorraadbeheer. Deze activiteiten maken een integrerend deel uit van de eigen bedrijfsvoering van het concern. Zij kunnen daarvan niet - met instandhouding van het bedrijf - worden afgesplitst, of zelfstandig door of ten behoeve van buitenstaanders worden uitgeoefend. Men vormt het kantoor van het installatiebedrijf, de thuisbasis van de monteurs. Een vergelijking met een boekhoud- of administratiekantoor is niet aan de orde. Van een als zodanig te onderscheiden economische eenheid, die met behoud van identiteit is overgedragen, is dan ook geen sprake.
5.4. Het vorenstaande betekent dat niet was voldaan aan de voorwaarden voor toerekening van een deel van het op [M.] betrekking hebbende risico aan Holding. Besluit 1 is dus genomen in strijd met artikel 75b, tweede, derde en zevende lid, van de WAO. Dit besluit komt voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak voor zover het daarbij in stand is gelaten. Tevens zal de Raad, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het primaire toerekeningsbesluit herroepen.
5.5. Met de herroeping van het toerekeningsbesluit ontvalt de grondslag aan het verhaal. Bij besluit 2 is dit ten onrechte gehandhaafd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van besluit 2 in stand heeft gelaten en dat ook het primaire verhaalsbesluit zal worden herroepen.
6. Gelet op hetgeen onder 5.5 is overwogen, kan het hoger beroep van het Uwv, dat is gericht tegen de vernietiging van besluit 2 wegens ontoereikende motivering, niet slagen. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
Ten overvloede wijst de Raad op hetgeen reeds in zijn uitspraak van 10 april 2009 (LJN BI0960) is overwogen omtrent de onjuistheid van de door het Uwv naar voren gebrachte beroepsgrond.
7. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van Holding in hoger beroep. Deze proceskostenveroordeling wordt beperkt tot de reiskosten (openbaar vervoer tweede klasse), ten bedrage van € 23,60. Voor vergoeding wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand is geen plaats, nu de raadsvrouw van Holding ter zitting heeft verklaard dat zij in familierelatie staat tot de directeur-grootaandeelhouder van Holding en dat om die reden zal worden afgezien van het indienen van een declaratie.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen besluit 1 ongegrond is verklaard en de rechtsgevolgen van besluit 2 in stand zijn gelaten;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond en vernietigt dit besluit;
Herroept de primaire besluiten van 22 februari 2006 en 3 november 2006;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van Holding tot een bedrag van € 23,60;
Bepaalt dat met toepassing van artikel 22, derde lid, van de Beroepswet van het Uwv een griffierecht van € 428,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2010.