[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 2 april 2007, 04/3294 en 06/2613 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 april 2010
Namens appellante heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft prof. dr. J. van Os, psychiater te Maastricht, bij rapport van 21 augustus 2009 van verslag en advies gediend omtrent enige de gezondheidstoestand van appellante en haar mogelijkheden om arbeid te verrichten gerezen vragen.
Het Uwv heeft door inzending van een commentaar van 24 september 2009 van de bezwaarverzekeringsarts hierop gereageerd.
Bij rapport van 2 december 2009 heeft de deskundige Van Os op het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts gereageerd.
Het Uwv heeft op 23 december 2009 een nader commentaar van de bezwaarverzekeringsarts ingezonden.
Appellante heeft bij brief van 27 januari 2010 verzocht de Staat der Nederlanden te veroordelen tot schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2010. Appellante is, na schriftelijke kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
1.1. Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank daaromtrent, gelet op de gedingstukken met juistheid, heeft weergegeven.
1.2. De Raad vermeldt hier dat bij op bezwaar genomen besluit van 7 oktober 2004 (besluit I) de aan appellante verleende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 30 juni 2002 is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en per 27 mei 2004 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
45 tot 55%. Het beroep van appellante is tegen besluit I gericht voor zover daarbij haar uitkering per 27 mei 2004 is verlaagd.
1.3. Bij op bezwaar genomen besluit van 13 april 2006 (besluit II) heeft het Uwv zijn besluit van 13 oktober 2005 gehandhaafd, waarbij de WAO-uitkering van appellante per 10 oktober 2005 ongewijzigd is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.4. Aan de besluiten I en II ligt onder meer ten grondslag dat appellante met inachtneming van haar medische beperkingen in staat moet worden geacht gedurende vijf dagen per week vier uur per dag werkzaamheden te verrichten in voor haar ook overigens geschikt te achten functies.
2. In beroep heeft appellant aangevoerd dat bij de bestreden besluiten haar belastbaarheid is overschat en dat zij in het geheel niet in staat is werkzaamheden te verrichten.
3.1. De rechtbank heeft aanleiding gezien zich hieromtrent te laten voorlichten door de als deskundige geraadpleegde neuroloog J.J.M. Hagemans. Aan zijn rapport van 25 april 2006 heeft de rechtbank doorslaggevende betekenis toegekend voor het oordeel dat een medische onderbouwing voor een zwaardere urenbeperking ontbreekt. Dit oordeel van de rechtbank geldt voor beide bestreden besluiten.
3.2. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met de arbeidskundige grondslag van besluit I. Het beroep tegen dit besluit is ongegrond verklaard. Ten aanzien van besluit II heeft de rechtbank geoordeeld dat eerst in beroep een afdoende arbeidskundige grondslag is verkregen. Om die reden heeft de rechtbank, onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep, besluit II vernietigd en de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten.
4.1. In hoger beroep heeft appellante wederom aangevoerd dat zij niet in staat is vier uur per dag te werken. Daarbij heeft zij, zoals zij ook in het geding bij de rechtbank had gedaan, gewezen op het op haar verzoek door de neuroloog G.J. Lammers op 21 september 2004 uitgevoerde onderzoek en op de omstandigheid dat zij niet in staat bleek te zijn om in WSW-verband gedurende vier uur per dag werkzaamheden te verrichten.
4.2. Het Uwv heeft hierin geen aanleiding gezien de eerder ingenomen standpunten voor onjuist te houden.
5.1. De Raad heeft aanleiding gezien een psychiater te belasten met een (vervolg)onderzoek. Reden hiervoor is dat de door de rechtbank geraadpleegde deskundige Hagemans in zijn rapport van 25 april 2006 daartoe heeft geadviseerd, omdat een deel van de klachten op het terrein van de psychiatrie en neuropsychologie ligt.
5.2. Bij zijn rapport heeft de deskundige Van Os zich op het standpunt gesteld dat bij appellante ten tijde hier in geding sprake is van een ongedifferentieerde somatoforme stoornis, ook te duiden als een chronisch vermoeidheidssyndroom. In zijn rapport heeft de deskundige vermeld dat de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) op een aantal items in de rubrieken 1 en 2 moet worden aangescherpt en dat het voor appellante op de data hier in geding nog niet mogelijk was om vier uur per dag vijf dagen per week te werken. Daarbij heeft de deskundige erop gewezen dat een verbetering in energie en in het aantal uren dat appellante activiteiten ontwikkelt mogelijk is, maar dat hiervoor eerst een (adequate) behandeling moet worden ingezet. Zonder die behandeling is, aldus de deskundige, appellante niet in staat te achten, ook niet door verschuiving van het aantal uren dat zij aan privé-activiteiten besteedt, vier uur per dag te werken.
5.3. Na kritiek van de bezwaarverzekeringsarts heeft de deskundige zijn advies bij schrijven van 2 december 2009 uitvoerig en naar behoren gemotiveerd gehandhaafd. Bij commentaar van 21 december 2009 heeft de bezwaarverzekeringsarts kenbaar gemaakt zich niet in het advies met betrekking tot de urenbeperking te kunnen vinden.
5.4. De Raad volgt het hiervoor weergegeven advies. De Raad stelt vast dat de deskundige na kennisneming van de beschikbare medische gegevens, waaronder die van de neurologen Lammers en Hagemans, tot de conclusie is gekomen dat bij appellante sprake is van een chronisch vermoeidheidssyndroom. De Raad stelt voorts vast dat de bezwaarverzekeringsarts zich kennelijk heeft kunnen vinden in deze noch door hem, noch door de verzekeringsarts eerder gestelde diagnose. Ook heeft de bezwaarverzekeringsarts tegen de door de deskundige gegeven aanscherping van de items in de rubrieken 1 en 2 in de FML geen bezwaar gemaakt.
5.5. De betwisting door de bezwaarverzekeringsarts van het advies van de deskundige dat appellante niet twintig uur per week, vier uur per dag kan werken, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. De Raad wijst erop dat appellante steeds heeft bestreden dat zij dit aantal uren zou kunnen werken en dat de deskundige Van Os met het oog op de beslechting van dit geschilpunt is verzocht advies uit te brengen. Uit het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts blijkt niet dat hij van mening is dat de deskundige gegevens over het hoofd heeft gezien of niet lege artis onderzoek heeft verricht. Bovendien wijst de Raad erop dat de bij de schattingen betrokken verzekeringsartsen appellante in staat hebben geacht maximaal vier uur per dag te werken. Het verschil in beoordeling tussen de deskundige en de verzekeringsartsen is dus beperkt tot de vraag of appellante tot maximaal vier uur werken per dag in staat is of dat dit een kleiner aantal uren behelst.
5.6. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad, naar in het hiervoor overwogene ligt besloten, niet gebleken.
6. De bestreden besluiten I en II berusten, gelet op het hiervoor overwogene, op een ondeugdelijke medische grondslag. Zij komen met de aangevallen uitspraak waarbij zij in stand zijn gelaten, voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv zal nieuwe besluiten op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- in hoger beroep.
8.1. Namens appellante is gewezen op de lange duur van de procedure. Appellante heeft in dit verband verzocht om schadevergoeding door de Staat der Nederlanden wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Vanaf de ontvangst door het Uwv op 14 april 2004 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn ruim zes jaar verstreken. De behandeling van het beroep door de rechtbank heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op
18 november 2004 tot de datum van de aangevallen uitspraak twee jaar en ruim vier maanden geduurd. Aan het voorgaande kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de rechtbank.
8.2. De behandeling van het hoger beroep door de Raad heeft vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op
25 mei 2007 tot de datum van deze uitspraak 23 april 2010 twee jaar en ruim elf maanden geduurd. Hieraan kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn ook is geschonden door de Raad.
8.3. De Raad stelt vast dat in deze procedure, met - voor zover nodig - verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist omtrent betrokkenes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank en de Raad. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten I en II gegrond;
Vernietigt de besluiten I en II;
Verstaat dat het Uwv nieuwe besluiten op de bezwaren neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-;
Bepaalt dat het onderzoek onder nummer 10/1824 BESLU en 10/1826 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over appellantes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot mogelijke overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank en de Raad, en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.P.M. Zeijen en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2010.
(get.) T.J. van der Torn.