ECLI:NL:CRVB:2010:BM5167

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5599 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op uitkering ingevolge de Wet WIA door onjuiste arbeidskundige grondslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 mei 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem. Appellant had een uitkering aangevraagd op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) na een periode van ziekte. De rechtbank had eerder het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vernietigd, omdat het Uwv onvoldoende had aangetoond dat appellant bij aanvang van de verzekering en per einde wachttijd belastbaar was voor arbeid. De Raad oordeelde dat de bezwaararbeidsdeskundige niet ten minste drie verschillende functies had geselecteerd, wat leidde tot een onjuiste arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden had gehandhaafd dat appellant geen recht had op een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat hij per 7 mei 2007 voor minder dan 35% arbeidsongeschikt werd beschouwd. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze was aangevochten, verklaarde het beroep tegen het besluit van 19 maart 2008 gegrond en bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--.

Uitspraak

08/5599 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 7 augustus 2008, 07/5396 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 mei 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Bonsen-Lemmers, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een aanvullende rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige G.J.W. van der Hulst van 19 december 2008 overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2009. Appellant en zijn gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Zaagsma.
Na de behandeling van het geding ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv het in geding zijnde besluit van 19 maart 2008 nader toegelicht.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is op 2 mei 2005 in het kader van zijn re-integratie gestart met zijn werkzaamheden als milieumedewerker bij de AM-groep te [woonplaats] voor 36 uur per week. Hij heeft zich op 9 juni 2005 ziek gemeld wegens nek- en rugklachten en depressieve klachten en is vervolgens herplaatst als verpakkingsmedewerker voor 20 uur per week. Per 1 mei 2006 eindigde het dienstverband met de AM-groep en nadien heeft appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontvangen.
1.2. Naar aanleiding van de aanvraag van appellant om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per einde wachttijd is hij op 7 maart 2007 onderzocht door de arts R.T. Lansbergen, die heeft aangegeven dat appellant op de datum van aanvang verzekering volledig arbeidsongeschikt was in het kader van de Wet WIA, dan wel dat volledige arbeidsongeschiktheid, gelet op zijn gezondheidstoestand, kennelijk binnen een half jaar was te verwachten. Onder verwijzing naar de conclusie van deze arts heeft het Uwv bij besluit van 9 maart 2007 aan appellant meegedeeld dat hij vanaf 7 mei 2007 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Bij besluit van 19 juli 2007 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv, onder verwijzing naar een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts H.B.M. Hesse, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 maart 2007 ongegrond verklaard.
1.3. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 16 juli 2007 (07/247 ZW) in een geschil tussen partijen in het kader van de uitvoering van de ZW, heeft overleg plaatsgevonden tussen de bezwaarverzekeringsarts Hesse en de arts Lansbergen. Laatstgenoemde heeft op 8 oktober 2007 een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld, waarin de beperkingen van appellant zijn opgenomen en die volgens deze arts bij aanvang verzekering en per einde wachttijd hetzelfde waren. Op basis daarvan heeft de bezwaararbeidsdeskundige Van der Hulst vastgesteld dat appellant ongeschikt is te achten voor zijn maatgevende arbeid, maar dat hij nog wel geschikt wordt geacht voor de met gebruikmaking van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) geselecteerde functies. Op basis van drie van deze functies (productiemedewerker voedingsmiddelen industrie met sbc-code 111172, productiemedewerker papier, karton drukkerij met sbc-code 111174 en productiemedewerker industrie met sbc-code 111180) heeft de bezwaararbeidsdeskundige het verlies aan verdienvermogen vastgesteld op minder dan 35%. In overeenstemming hiermee en onder verwijzing naar de rapportage van bezwaarverzekeringsarts Hesse van 18 maart 2008 heeft het Uwv bij nieuw besluit op bezwaar van 19 maart 2008 (hierna: bestreden besluit 2) beslist dat dit besluit in de plaats komt van het besluit van 19 juli 2007 (bestreden besluit 1) en het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, waarbij is aangegeven dat appellant met ingang van 7 mei 2007 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat hij per die datum voor minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt beschouwd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, met toekenning van vergoeding van griffierecht en proceskosten. Ten aanzien van de medische grondslag heeft de rechtbank overwogen dat er onvoldoende grond is voor het oordeel dat de rapportages van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat er geen aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat de beperkingen van appellant per 7 mei 2007 zijn toegenomen ten opzichte van de datum van aanvang verzekering, zodat de medische beperkingen in de FML juist zijn weergegeven. Met betrekking tot de arbeidskundige kant heeft de rechtbank aangegeven dat appellant bij aanvang verzekering niet geschikt was voor de functie van milieumedewerker voor 36 uur per week, zodat dient te worden uitgegaan van (theoretische) functies die appellant wel kon verrichten bij aanvang verzekering. Nu slechts functies zijn vermeld die per einde wachttijd geduid zijn, heeft de rechtbank het arbeidskundig onderzoek niet volledig geacht en het bestreden besluit 1 vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor zover het gaat om de functies die per einde wachttijd zijn geduid, heeft de rechtbank geoordeeld dat deze door de (bezwaar-)arbeidsdeskundige toereikend zijn toegelicht en dat deze functies, ondanks signaleringen, geschikt zijn voor appellant.
3. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte in het dictum van de aangevallen uitspraak niet heeft bepaald dat ook het bestreden besluit 2 niet in stand kan blijven. Appellant handhaaft zijn standpunt dat het medisch rapport van de verzekeringsarts van 8 oktober 2007 niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen, omdat dit niet gebaseerd is op daadwerkelijk onderzoek en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen sprake is van de toename van klachten per 7 mei 2007.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Met betrekking tot het standpunt van appellant dat de rechtbank in het dictum van de aangevallen uitspraak ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over het bestreden besluit 2 overweegt de Raad dat de rechtbank in die uitspraak wel overwegingen aan de medische en arbeidskundige grondslag van dit besluit heeft gewijd, maar over dat besluit in het dictum ten onrechte geen oordeel heeft gegeven. Reeds om deze reden dient de aangevallen uitspraak in zoverre te worden vernietigd.
4.2. De Raad ziet evenwel aanleiding om te beoordelen of het bestreden besluit 2 in rechte stand kan houden. Daartoe dient de vraag te worden beantwoord of het Uwv op goede gronden heeft beslist dat appellant met ingang van 7 mei 2007 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA omdat appellant zowel bij aanvang verzekering als per einde wachttijd belastbaar was voor arbeid, waarmee het inkomensverlies minder dan 35% bedraagt.
4.3. Bij het bestreden besluit 2 heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 46, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA. Dit artikelonderdeel luidt:
“Bij de vaststelling van het maatmaninkomen worden buiten aanmerking gelaten verdiensten die meer bedragen dan gelet op de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid kan worden verdiend door de verzekerde die:
a. gedeeltelijk arbeidsongeschikt, doch niet volledig arbeidsongeschikt is op het tijdstip van aanvang van de verzekering of op het moment van eindiging van de in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde periode.”
Blijkens de parlementaire geschiedenis van dit wetsartikel wordt daarmee beoogd dat deze beoordeling op grond van de Wet WIA niet op een andere wijze zal geschieden dan op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Dit brengt naar het oordeel van de Raad mee dat de door hem gevormde jurisprudentie in het kader van de toepassing van het vergelijkbare artikel 18, tweede lid, van de WAO haar gelding blijft behouden. In zijn uitspraak van 2 juli 2007, LJN BA8937, heeft de Raad in dat verband onder meer overwogen dat in het Functie Informatie Systeem een FIS-scoreformulier (FIS) wordt opgesteld met de beperkingen bij aanvang van de verzekering en een FIS waarop de beperkingen bij einde wachttijd worden weergegeven. Vervolgens moet aan de hand van het FIS voor beide data worden bepaald welke functies betrokkene kan verrichten en wat hij daarmee kan verdienen. De verdiensten bij aanvang van de verzekering moeten dan worden vergeleken met de verdiensten per einde wachttijd om de mate van arbeidsongeschiktheid te bepalen.
4.4. De Raad stelt vast dat het Uwv de FML van 8 oktober 2007 zowel van toepassing heeft geacht bij aanvang verzekering als per einde wachttijd. Op basis daarvan zijn door de bezwaararbeidsdeskundinge Van der Hulst met toepassing van het CBBS bij aanvang van de verzekering de functies productiemedewerker industrie (sbc-code 111180) en bediende fotolaboratorium (sbc-code 268050) geselecteerd en per einde wachttijd de functies productiemedewerker voedingsmiddelen industrie (sbc-code 111172), productiemedewerker papier, karton drukkerij (sbc-code 111174), productiemedewerker industrie (sbc-code 111180) en de reservefunctie bediende fotolaboratorium (sbc-code 268050). Op basis van een vergelijking van de situatie bij aanvang verzekering en per einde wachttijd is het verlies aan verdienvermogen vastgesteld op minder dan 35%. Nu de bezwaararbeidsdeskundige bij aanvang van de verzekering niet tenminste drie verschillende functies heeft geselecteerd, berust het bestreden besluit 2 daarmee naar het oordeel van de Raad op een onjuiste arbeidskundige grondslag. Het bestreden besluit 2 dient dan ook te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.5. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, komt de Raad dan ook tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd en het inleidend beroep alsnog gegrond dient te worden verklaard.
4.6. Gelet op de door de bezwaararbeidsdeskundige gegeven nadere toelichting in zijn rapportage van 10 maart 2010 ziet de Raad evenwel aanleiding om te beoordelen of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 2 in stand kunnen blijven. In dat verband overweegt de Raad dat de bezwaararbeidskundige op basis van de van toepassing zijnde FML van 8 oktober 2007 heeft onderzocht of er bij aanvang verzekering voldoende functies zijn dan wel kunnen worden geselecteerd, die voor appellant passend kunnen worden geacht. Dat heeft geleid tot een selectie van de functies productiemedewerker industrie (sbc-code 111180), inpakker (handmatig) (sbc-code 111190) en bediende fotolaboratorium, laborant (sbc-code 268050). In zijn rapportage heeft de bezwaararbeidskundige voldoende inzichtelijk en verifieerbaar toegelicht dat appellant, met inachtneming van de vastgestelde beperkingen, in staat is genoemde functies te vervullen en dat hij daarmee een inkomen kan verdienen in algemeen geaccepteerde arbeid. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat het Uwv op goede gronden het standpunt heeft gehandhaafd dat appellant zowel bij aanvang verzekering als per einde wachttijd belastbaar was voor arbeid en dat hij met ingang van 7 mei 2007 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat hij per die datum voor minder dan 35% arbeidsongeschikt dient te worden beschouwd. Dat betekent dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 2 geheel in stand kunnen blijven.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 966,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 19 maart 2008 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 19 maart 2008 in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.W.N. de Waard als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2010.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.M. Tason Avila.
EK