ECLI:NL:CRVB:2010:BM6039

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4624 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag wegens plichtsverzuim van een ambtenaar in het onderwijs binnen de penitentiaire inrichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar die werkzaam was als docent bij de Penitentiaire Inrichtingen Zuid-Oost, locatie Roermond. De ambtenaar, hierna appellant genoemd, had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond, die zijn beroep tegen een besluit van de minister van Justitie ongegrond had verklaard. De minister had appellant een disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd wegens plichtsverzuim, waaronder het niet volgens de voorschriften in- en uitloggen bij het verlaten van de inrichting en ongeoorloofd verzuim. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de minister niet voldoende bewijs had geleverd voor de aard en omvang van het telefoongebruik van appellant, en dat het gebruik van internet voor privédoeleinden niet als plichtsverzuim kon worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat de opgelegde disciplinaire straf onevenredig was aan de aard en ernst van het plichtsverzuim, en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad droeg de minister op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij hij de proceskosten van appellant vergoedde.

Uitspraak

09/4624 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 30 juni 2009, 09/44 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak:6 mei 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.R. Zeelenberg, werkzaam bij Stichting VvAA rechtsbijstand. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.A.H. van Frankfoort, werkzaam bij het Expertisecentrum arbeidsjuridisch, en drs. J.M.C. Thijssen en P. Fokkema, beiden werkzaam bij het ministerie van Justitie.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was in dienst van het ministerie van Justitie als docent bij Penitentiaire Inrichtingen Zuid-Oost, locatie Roermond. Naar aanleiding van een melding van de afdeling beveiliging dat appellant regelmatig de inrichting verliet zonder in en uit te loggen, is een onderzoek ingesteld. Hierbij is gebruik gemaakt van gegevens uit het registratiesysteem IOLAN, waarin de in- en uitloggegevens van alle medewerkers worden opgeslagen. Eerst is de periode mei 2007 tot en met augustus 2007 onderzocht en vervolgens is de periode januari 2007 tot en met april 2007 bezien. De minister heeft op basis van deze onderzoeken geconcludeerd dat appellant in de laatstgenoemde periode de veiligheidsvoorschriften en de daarop gebaseerde procedure voor het in- en uitloggen bij het verlaten van de inrichting niet heeft nageleefd en dat appellant in beide periodes een aantal uren ongeoorloofd heeft verzuimd. Een en ander was voor de minister aanleiding om achtereenvolgens ook het telefoongebruik en het internetgebruik van appellant te onderzoeken.
1.2. Op 10 april 2008 heeft de minister aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt om hem wegens gepleegd ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Hierbij is vermeld dat uit het verrichte onderzoek is gebleken dat appellant in de onderzochte periode in strijd met de binnen de inrichting geldende regels regelmatig de inrichting verliet zonder in- en uit te loggen, 85 uur te weinig heeft gewerkt, gemiddeld 25 minuten per dag aan het telefoneren was, terwijl 76% van de gesprekken extern gericht was en privégesprekken betrof, en dat appellant gemiddeld één uur en 45 minuten per dag van internet gebruik maakte voor privédoeleinden.
1.3. Nadat appellant hierop zijn zienswijze had gegeven, heeft de minister bij besluit van 14 juli 2008 aan appellant met onmiddellijke ingang de aangekondigde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd.
1.4. De minister heeft het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 31 oktober 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad het volgende.
3.1. In de eerste plaats deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek naar de in- en uitloggegevens die in het systeem IOLAN zijn opgeslagen, binnen de grenzen is gebleven van de Wet bescherming persoonsgegevens. De Raad kan zich verenigen met hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak hierover heeft overwogen en verwijst daarnaar. Op basis van dit onderzoek is vastgesteld dat appellant de onder 1.1 in dit verband vermelde gedragingen heeft begaan. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het niet volgens de voorschriften in- en uitloggen bij het verlaten van de inrichting plichtsverzuim oplevert. Ook het onder 1.1 vermelde ongeoorloofd verzuim merkt de Raad aan als plichtsverzuim. Hierbij merkt de Raad echter op dat, nog voordat de minister in verband hiermee een disciplinaire straf had opgelegd, appellant in overleg met de minister de desbetreffende uren door middel van overwerk had ingehaald. Ter zake van deze gedraging is dus geen plaats meer voor oplegging van een disciplinaire straf.
3.2. Verder is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat uit de beschikbare gegevens over het telefoongebruik niet de door de minister gestelde aard en omvang daarvan kan worden afgeleid. In dit verband wijst de Raad erop dat door de minister alleen een lijst met telefoonnummers is overgelegd, zonder dat daarbij is aangegeven op welke periode deze lijst betrekking heeft en zonder dat is vermeld hoe lang de desbetreffende telefoongesprekken hebben geduurd. De Raad acht daarom op dit onderdeel het verweten plichtsverzuim niet aangetoond.
3.3. De minister heeft op basis van zijn onderzoek wat het gebruik van internet voor privédoeleinden betreft geconcludeerd dat appellant in de onderzochte periode gemiddeld één uur en 45 minuten per dag van internet gebruik heeft gemaakt. De minister heeft hierbij vermeld dat deze tijdsduur betrekking heeft op actief internetgebruik en dat de tijdvakken waarin appellant niet actief van internet gebruik maakte buiten beschouwing zijn gelaten. Naar aanleiding van het door de minister uitgevoerde onderzoek heeft appellant tegenonderzoeken laten verrichten. In de desbetreffende rapporten zijn de door de minister verkregen onderzoeksresultaten gemotiveerd betwist. Hierbij is, bij wijze van voorbeeld, met betrekking tot verschillende dagen uiteengezet dat de tijdsduur van het actieve internetgebruik aanzienlijk korter is geweest dan door de minister is aangenomen. De minister heeft deze resultaten niet weersproken, maar heeft volstaan met de constatering dat ook uit de tegenonderzoeken blijkt van een omvangrijk internetgebruik. Naar het oordeel van de Raad had het echter op weg van de minister gelegen om naar aanleiding van de tegenonderzoeken zelf nader onderzoek te doen, teneinde duidelijkheid te verkrijgen over de precieze omvang van het internetgebruik. Nu de minister dit heeft nagelaten, acht de Raad ook op dit onderdeel het verweten plichtsverzuim niet aangetoond.
3.4. De Raad is van oordeel dat, nu alleen het onder 3.1 vermelde niet volgens de voorschriften in- en uitloggen als plichtsverzuim resteert, de opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig is aan de aard en ernst van het aanvaarde plichtsverzuim. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het bestreden besluit vernietigen. De minister zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen. Ten overvloede overweegt de Raad dat een disciplinaire straf in de vorm van een schriftelijke berisping in dit geval de toets van de Raad wel zou kunnen doorstaan.
4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de minister op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor in beroep verleende rechtsbijstand en op € 644,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Draagt de minister op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-;
Bepaalt dat de minister het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 368,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2010.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) B. Bekkers.
HD