[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 14 november 2008, 07/1282 (hierna: aangevallen uitspraak),
het Dagelijks Bestuur van de Regionale Sociale Dienst Alblasserwaard-Oost/Vijfherenland (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 11 mei 2010
Namens appellanten heeft mr. M.E.M. Jacquemard, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 30 maart 2010, waar partijen, zoals vooraf bericht, niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten zijn vreemdelingen, afkomstig uit de voormalige republiek Joegoslavië. Zij hebben op 5 mei 1999 toelating gevraagd als vluchteling in Nederland. Op 8 april 2000 hebben appellanten bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op deze aanvragen. Bij besluiten van 25 februari 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de Minister) naar aanleiding van dit bezwaar geweigerd appellanten een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Bij uitspraken van 14 april 2004 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, voor zover hier van belang, het door appellant ingediende beroep gegrond verklaard en het door appellante ingediende beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag (hierna: artikel 1(F)) terecht aan appellant is tegengeworpen. Bij uitspraak van 3 september 2004 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) deze uitspraken bevestigd. Bij besluit van 22 november 2006, uitgereikt op 7 december 2006, heeft de Minister het bezwaar van appellant van 8 april 2000 ongegrond verklaard en hem in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst verklaard. In dit besluit is overwogen dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hij, gelet op de door hem beklede functies bij de Joegoslavische veiligheidsdienst, gegronde reden heeft om aan te nemen dat hij bij terugkeer in zijn land van herkomst in de huidige situatie een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan de in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dan wel artikel 3 van het Anti-Folterverdrag verboden behandeling. Appellant heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, voor zover het genomen is op bezwaar, en bezwaar gemaakt tegen dit besluit voor het overige. Bij uitspraak van 7 oktober 2008 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage het verzoek om een voorlopige voorziening hangende dit bezwaar afgewezen wegens ontbreken van een spoedeisend belang.
1.2. Op 23 mei 2002 heeft de Minister appellanten met ingang van 5 mei 2002 en geldig tot 5 mei 2007 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend wegens tijdsverloop in de asielprocedure. Bij besluiten van 30 januari 2004 heeft de Minister de aan appellanten verleende verblijfsvergunningen ingetrokken op de grond - kort gezegd - dat appellanten als persoon aan wie of het gezinslid van degene aan wie artikel 1(F) is tegengeworpen, een gevaar vormen voor de openbare orde of nationale veiligheid. De hiertegen gerichte bezwaren zijn bij besluiten van 4 maart 2004 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 februari 2006 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep van appellanten tegen deze besluiten ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.3. Appellanten ontvingen bijstand met ingang van 16 augustus 2002, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.4. Bij besluit van 4 april 2007 heeft het Dagelijks Bestuur de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 23 februari 2004 en de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 22 november 2006 op de grond dat appellanten met ingang van die data niet meer over een geldig verblijfsdocument beschikken.
1.5. Bij besluit van 8 november 2007 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 april 2007 gegrond verklaard en het recht op bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 23 februari 2006 met toepassing van de artikelen 54, derde lid, aanhef en onder a, en 11, derde lid, van de WWB. Bij datzelfde besluit is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 april 2007 ongegrond verklaard met toepassing van dezelfde artikelen. Dit besluit berust op de overwegingen dat appellanten door geen melding te maken van de vreemdelingenrechtelijke procedures de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat zij met ingang van genoemde data geen recht op bijstand hebben, omdat op die data hun rechtmatig verblijf, en daarmee hun gelijkstelling met een Nederlander op de voet van artikel 11 van de WWB eindigde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 november 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij stellen geen inkomsten te hebben om te voorzien in hun onderhoud, terwijl niet in rechte is komen vast te staan dat artikel 1(F) aan appellant mag worden tegengeworpen. Deze behandeling is volgens appellanten in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 3 van het Anti-Folterverdrag. Voorts klagen appellanten erover dat de rechtbank voorbij is gegaan aan hun beroep op de artikelen 11 en 12 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (IVESCR).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB, zoals die bepaling vanaf 11 oktober 2006 luidt, heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
4.2. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de WWB wordt met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met uitzondering van de gevallen bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn 2004/38/EG (hierna: de vreemdeling die toegelaten is).
4.3. Op grond van artikel 11, derde lid, van de WWB in verbinding met artikel 1 van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, IOAW, IOAZ en WWIK wordt voor de toepassing van de WWB met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling, die, nadat hij niet langer toegelaten is, vóór de beëindiging van die toelating een aanvraag om voortgezette toelating heeft ingediend of tijdig bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van die toelating en die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder g of h, van de Vw 2000. Deze gelijkstelling eindigt zodra onherroepelijk op de aanvraag, het bezwaar of het beroep is beslist.
4.4. De eerste, onder 1.1 weergegeven vreemdelingenrechtelijk procedure heeft niet geleid tot toelating en dus niet tot een gelijkstelling met een Nederlander met toepassing van artikel 11, tweede lid, van de WWB. Uit de tweede, onder 1.2 weergeven procedure volgt dat appellanten vanaf 5 mei 2002 tot januari 2004 rechtmatig verblijf in Nederland hebben gehad op grond van artikel 8, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Als toegelaten vreemdelingen waren zij in die periode wel met toepassing van artikel 11, tweede lid, van de WWB met een Nederlander gelijkgesteld. Deze gelijkstelling eindigde in ieder geval op 23 februari 2006 toen onherroepelijk beslist werd op het beroep tegen de intrekking van de hun verleende verblijfsvergunning regulier. Hieruit volgt dat het Dagelijks Bestuur in elk geval vanaf die datum niet langer bevoegd was appellanten bijstand te verlenen.
4.5. Niet in geschil is dat appellanten, door het Dagelijks Bestuur niet op de hoogte te houden van het verloop en de afloop van hun vreemdelingenrechtelijke procedures, de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden. Nu uit 4.4 volgt dat appellanten met ingang van 23 februari 2006 geen recht op bijstand meer hadden, was het Dagelijks Bestuur bevoegd met ingang van die datum de bijstand in te trekken. Appellant is er niet door benadeeld dat het Dagelijks Bestuur zijn bijstand eerst met ingang van 22 november 2006 heeft ingetrokken.
4.6. Hieruit volgt dat de aan appellanten verleende bijstand pas is ingetrokken nadat onherroepelijk was beslist over beëindiging van het verblijfsrecht, waarop hun gelijkstelling met een Nederlander en dus hun recht op bijstand was gebaseerd. In zoverre mist de eerste grief feitelijke grondslag. Die grief mist ten aanzien van appellante ook feitelijke grondslag voor het overige, omdat op haar aanvraag om toelating als vluchteling reeds eerder, namelijk op 3 september 2004, onherroepelijk was beslist. Appellant verkeerde na 23 februari 2006 (wederom) in de situatie van een niet-toegelaten vreemdeling op wiens eerste aanvraag om toelating als vluchteling nog niet onherroepelijk is beslist. Niet het Dagelijks Bestuur op grond van de WWB, maar het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) op grond van artikel 3 van de Wet COA en daarop gebaseerde regelingen was het bevoegde bestuursorgaan ten aanzien van de aanspraken op voorziening in het levensonderhoud van appellant. De Raad wijst aangaande deze bevoegdheid van het COA naar de uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2007, LJN BA4652. De vraag of, gelet op artikel 3 van het EVRM en artikel 3 van het Anti-Folterverdrag, die voorziening mag worden geweigerd of beëindigd op grond van een ongewenstverklaring voordat onherroepelijk is beslist op het asielverzoek van appellant, staat in dit geding dus niet ter beantwoording. Daarom faalt de grief voor het overige.
4.7. De klacht dat de rechtbank niet is ingegaan op het beroep van appellanten op de artikelen 11 en 12 van het IVESCR mist eveneens feitelijke grondslag. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Raad geoordeeld dat deze bepalingen niet kunnen worden beschouwd als ieder verbindende bepalingen als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. Dat oordeel is juist. Ter motivering van dit oordeel verwijst de Raad kortheidshalve naar zijn uitspraak van 26 januari 2010, LJN BL1686.
4.8. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.