[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 oktober 2009, 09/712 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 juli 2010
Namens appellante heeft H.J.A. Aerts, werkzaam bij Delescen Advocaten te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift in gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2010. Zoals aangekondigd, was appellante niet aanwezig. Voor het Uwv was aanwezig W.L.J. Weltevrede.
1.1. Appellante heeft zich op 19 november 1996 in verband met klachten van de linkerpols arbeidsongeschikt gemeld voor haar werkzaamheden als schoonmaakster. Appellante had en heeft tevens eczeemklachten. Per einde wachttijd is aan appellante een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Op 14 augustus 2001 is appellante onderzocht door een verzekeringsarts. Bij die gelegenheid heeft appellante aangegeven dat de pijnklachten en de bewegingsbeperking van haar linkerpols nog steeds aanwezig zijn. Het eczeem is in wisselende hevigheid aanwezig. Blijkens de door de verzekeringsarts opgestelde rapportage van 14 augustus 2001 heeft een orthopeed geen afwijkingen aan de linkerpols kunnen vaststellen. De verzekeringsarts heeft een belastbaarheidsprofiel opgesteld, waarbij rekening is gehouden met de linker polsklachten en het eczeem.
1.3. Na arbeidskundig onderzoek is bij besluit van 4 oktober 2001 de uitkering van appellante met ingang van 5 december 2001 ingetrokken. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 10 juni 2002 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante geen beroep ingesteld.
1.4. Bij brief van 19 november 2007 heeft appellante onder verwijzing naar een bijgevoegde brief van een reumatoloog het Uwv verzocht terug te komen van zijn besluit van 4 oktober 2001. In de brief van de reumatoloog wordt melding gemaakt van bij appellante meer dan 10 jaar bestaande tendomyalgene pijnklachten berustend op fibromyalgie.
1.5. Bij besluit van 25 juni 2008 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van zijn besluit van 4 oktober 2001 op de grond dat uit ingesteld onderzoek is gebleken dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn op grond waarvan dit besluit voor onjuist moet worden gehouden.
1.6. Tegen dit besluit heeft appellante een bezwaarschrift ingediend. In bezwaar heeft appellante het Uwv informatie van haar huisarts doen toekomen, alsmede rapportages van een bedrijfsarts en een psycholoog, uitgebracht naar aanleiding van de aanvraag van appellante van 6 oktober 2010 om een indicatiestelling WSW.
1.7. Bij besluit van 22 januari 2009 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 juni 2008 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv - kort gezegd - overwogen dat er geen sprake is van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 22 januari 2009 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 14 augustus 2001 op welke rapportage het besluit van 4 oktober 2001 is gebaseerd, de door appellante in beroep aangevoerde lichamelijke klachten – met uitzondering van de linker polsklachten en eczeemklachten -, cognitieve en psychische klachten niet worden bestreken door het besluit van 4 oktober 2001 en derhalve niet verzekerde klachten betreffen.
3.1. Naar aanleiding van hetgeen door appellante in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.2. Bij een aanvraag om terug te komen van een eerder besluit, zoals door appellante is gedaan, dient ingevolge artikel 4:6 van de Awb de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden die een dergelijk terugkomen kunnen rechtvaardigen. In verband daarmee dient de Raad de vraag te beantwoorden of door appellante dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn vermeld. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient deze vraag te worden beantwoord in het licht van de door de aanvrager bij zijn aanvraag en/of in bezwaar gestelde feiten en omstandigheden. Dit laatste betekent dat de Raad voorbijgaat aan het door appellante in beroep overgelegde rapport, gedateerd 3 mei 2009, van de psychiater Hertroijs.
3.3. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat appellante geen feiten en omstandigheden als vorenbedoeld heeft gesteld. Uit de brief van de reumatoloog en de door haar huisarts verstrekte informatie blijkt niet dat appellante op 5 december 2001 andere klachten had dan klachten aan haar linkerpols en eczeemklachten. Dit geldt ook voor de met het oog op een indicatiestelling WSW uitgebrachte rapportages. Het moet ervoor worden gehouden dat na 5 december 2001 een verslechtering in de gezondheidssituatie van appellante is opgetreden. De Raad verenigt zich dan ook met het gestelde in de bij het verweerschrift gevoegde rapportage van een bezwaarverzekeringsarts van 22 februari 2010.
3.4. De Raad voegt aan het vorenstaande nog toe dat, voor zover voor de destijds bestaande pijnklachten aan de linkerpols naderhand de diagnose fibromyalgie is gesteld, deze diagnose niet als nieuw feit kan worden aangemerkt. Vaststaat immers dat met deze pijnklachten rekening is gehouden, in die zin dat in verband daarmee beperkingen zijn aangenomen. De diagnosestelling fibromyalgie werpt geen nieuw licht op deze beperkingen.
3.5. Uit het vorenstaande volgt dat de Raad, zij het op andere gronden dan de rechtbank heeft gebezigd, van oordeel is dat het Uwv het verzoek van appellante onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb heeft kunnen afwijzen. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
4. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en N.J.E.G. Cremers als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2010.