[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 6 november 2009, 08/1970 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 september 2010
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend onder bijvoeging van een rapport van bezwaarverzekeringsarts J. Jonker van 6 januari 2010.
Bij brief van 11 juni 2010 zijn namens appellant nadere stukken in het geding gebracht.
Bij brief van 21 juni 2010 heeft het Uwv, onder overlegging van een rapport van bezwaarverzekeringsarts Jonker van 17 juni 2010, op voornoemde stukken gereageerd.
Namens appellant is bij brief van 25 juni 2010 gereageerd op voornoemd rapport van bezwaarverzekeringsarts Jonker.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2010. Appellant is verschenen bij gemachtigde, mr. Brauer. Het Uwv is niet verschenen.
1.1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), zoals die luidden tot 1 januari 2010.
1.2. Appellant, geboren 4 januari 1980, heeft - op verzoek van de Sociale Dienst van de gemeente Heerlen - bij het Uwv een aanvraag ingediend, welke door het Uwv is ontvangen op 4 april 2007, om hem in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wajong.
1.3. Appellant is daarop onderzocht door verzekeringsarts J.G.M. Poels van het Uwv. Deze heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van het volbrengen van de wachttijd in het kader van de Wajong.
1.4. Bij besluit van 11 mei 2007 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant vanaf 4 januari 1997, de dag dat hij 17 jaar werd, niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.
1.5. Bij besluit van 10 oktober 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 mei 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep heeft de rechtbank - kort gezegd - overwogen dat vaststaat dat het besluit van 10 oktober 2007 niet aangetekend is verzonden, het Uwv niet heeft kunnen aantonen dat dit besluit daadwerkelijk is verzonden, ervan uit moet worden gegaan dat het besluit eerst bij brief van 17 november 2008 aan de gemachtigde van appellant bekend is gemaakt en het beroep, dat is ingesteld bij brief van 26 november 2008, ontvankelijk moet worden geacht. Met betrekking tot het recht op een Wajong-uitkering heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant na 4 januari 1997 niet onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, omdat hij blijkens de gedingstukken in die periode en daarna heeft gewerkt, hij in 2000 en 2001 in het kader van de Ziektewet ook hersteld is verklaard en langdurig arbeid heeft verricht bij Nedcar. De stelling van appellant dat er sprake was van zodanige ernstige psychische beperkingen dat hij destijds niet in staat was duurzaam arbeid te verrichten, heeft de rechtbank verworpen, omdat appellant deze niet heeft onderbouwd met enige medische verklaring.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij ten gevolge van zijn beperkingen op het gebied van sociaal en persoonlijk functioneren nimmer een normale (vervolg)opleiding heeft kunnen volgen en evenmin langdurig heeft kunnen werken op de vrije arbeidsmarkt. Volgens appellant heeft het Uwv niet aan zijn onderzoeksplicht voldaan omdat is nagelaten beperkingen voor hem vast te stellen in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) en er evenmin een arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. Het feit dat aan appellant per 6 mei 2010 een loongerelateerde uitkering in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) is toegekend, wijst er zijns inziens op dat er ook op en na 4 januari 1997 sprake was van een groot aantal beperkingen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep overweegt de Raad ambtshalve dat in geval van niet aangetekende verzending van besluiten, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende besluit is verzonden. Nu het Uwv in beroep geen verzendadministratie heeft kunnen overleggen, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat verzending daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, en er ook anderszins niet in is geslaagd de ontvangst van het bestreden besluit door appellant aannemelijk te maken, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit van 10 oktober 2007 op die dag is verzonden. Ervan uitgaande dat het besluit eerst op 17 november 2008 bekend was gemaakt, kon appellant daarom in zijn beroep, dat was ingesteld bij brief van 26 november 2008, worden ontvangen.
4.2. De Raad stelt vast dat in hoger beroep dezelfde gronden zijn aangevoerd als in beroep bij de rechtbank. Ten aanzien van deze beroepsgronden is de Raad van oordeel dat de rechtbank deze afdoende heeft besproken en genoegzaam heeft gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag hebben gelegen en verwijst daarnaar. Daaraan voegt de Raad nog toe dat hij in de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten heeft gevonden om te kunnen aannemen dat appellant niet eerder in de gelegenheid was een aanvraag om uitkering ingevolge de Wajong te doen. Appellant heeft zijn aanvraag ingediend in april 2007, derhalve 10 jaar na zijn 17e verjaardag. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld - onder meer zijn uitspraak van 3 juni 2006, LJN BD4453 - moet de omstandigheid dat door tijdsverloop de medische situatie niet meer verantwoord is vast te stellen, voor risico blijven van degene die (alsnog) de aanvraag doet. Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij in 1997 arbeidsongeschikt was in de zin van de Wajong. In dit licht kan de Raad het onderzoek van het Uwv, waarbij verzekeringsarts Poels alle wel beschikbare informatie in de beoordeling heeft betrokken, niet onzorgvuldig achten. Voorts is de Raad van oordeel dat verzekeringsarts Poels, gelet op het feit dat appellant op en na de periode hier in geding voldoende regelmatig heeft gewerkt en er geen contra-indicaties waren dat er sprake was van arbeidsongeschiktheid, heeft kunnen afzien van het opstellen van een FML, omdat in een dergelijk geval een theoretische schatting niet aan de orde is.
4.3. Het standpunt van appellant dat zowel verzekeringsarts P.J.P.K. Lux in zijn rapport van 1 februari 2010 als verzekeringsarts Poels in zijn rapport van 8 mei 2007 de diagnose dissociale persoonlijkheid hebben gesteld en Poels om die reden evenals Lux per 4 januari 1997 beperkingen had dienen aan te nemen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren, acht de Raad onjuist. Een al of niet erkende diagnose op zich zelf is niet doorslaggevend bij de beoordeling of sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wajong, nu een diagnose op zich zelf niet doorslaggevend is voor de belastbaarheid van appellant. Veeleer is van belang of de aandoening in het concrete geval aanleiding geeft tot het vaststellen van beperkingen per de datum in geding. Zoals hiervoor onder 4.2 reeds is overwogen, heeft verzekeringsarts Poels naar het oordeel van de Raad terecht gesteld dat daarvan op 4 januari 1997 geen sprake was.
5. Uit hetgeen is overwogen in 4.2 en 4.3, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2010.