[Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 14 april 2009, 07/1588 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 oktober 2010
Namens appellante heeft mr. A.C.S. Gregoire, (thans) advocaat te Beek, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een ontbrekend stuk ingezonden.
Van de zijde van de Raad is aan de rechtbank Maastricht bericht dat een door de rechtbank toegezonden besluit van het Uwv van 29 december 2009 niet zal worden meegenomen bij de behandeling van het onderhavige geding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2010. Appellante is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door E.W. Huiskamp.
1.1. Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellante als eiseres en het Uwv als verweerder is aangeduid, ontleent de Raad de volgende weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden:
“[B.] was bij eiseres in dienst sedert 13 augustus 2001. In het voorjaar van 2002 verscheen hij geregeld zonder nader bericht niet op zijn werk. Vanaf 1 juli 2002 heeft hij zijn werk verzuimd. Hij zou zich in juli 2002 ziek hebben gemeld. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst tussen [B.] en eiseres met ingang van
15 december 2002 ontbonden. [B.] heeft vervolgens achterstallig loon gevorderd. Hij heeft gesteld, dat hij eiseres heeft laten weten dat hij vanaf 15 juli 2002 arbeidsongeschikt was. Verweerder heeft in een deskundigenoordeel d.d.
17 oktober 2003 bepaald, dat [B.] vanaf 17 juli 2002 arbeidsongeschikt is, hetgeen eiseres in de procedure bij de kantonrechter heeft betwist.
De kantonrechter heeft eiseres vervolgens veroordeeld tot betaling van het achterstallig loon over de periode van 15 juli 2002 tot 15 december 2002.
[B.] heeft in die periode een uitkering ingevolge de Ziektewet genoten. Naar aanleiding van een door [B.] ingediende aanvraag om toekenning van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) per einde wachttijd op 14 juli 2003 is de verzekeringsarts Van Hoof blijkens haar rapportage van 15 augustus 2003 tot de conclusie gekomen dat [B.] per einde wachttijd ongeschikt was voor zijn arbeid wegens ziekte. Hij gebruikte al geruime tijd verdovende middelen. Met 16 jaar is hij gaan drinken. Vanaf zijn negentiende gebruikte hij ook cocaïne.
Uit een door de verzekeringsarts A. Lemlijn-Slenter uitgebrachte rapportage van 17 oktober 2003 blijkt dat bij [B.] tot de jaarwisseling 2001/2002 sprake was van recreatief gebruik van verdovende middelen in het weekend. Na een relatiebreuk met zijn vriendin liep de situatie uit de hand. Hij was dag en nacht bezig met gebruik, verzwakte erg en voelde zich niet meer in staat om te werken. Vanaf oktober 2002 was hij onder psychiatrische behandeling, eerst intern, later in dagbehandeling. Volgens zijn huisarts was [B.] in april 2000 op het spreekuur geweest met stressklachten rond de privé-problemen en schulden. In oktober 2001 was er een spreekuurcontact wegens vermagering. Op 19 september 2002 was [B.] weer op het spreekuur wegens cocaïneverslaving, waarna direct een verwijzing volgde naar een verslavingskliniek. Op 2 oktober 2002 werd hij aldaar opgenomen voor behandeling.
De bezwaarverzekeringsarts De Brouwer komt in zijn rapportage van 17 november 2003 tot de conclusie dat [B.] verslaafd is aan harddrugs, waarvoor hij psychiatrische behandeling ondergaat. Verslaving is volgens de bezwaarverzekeringsarts een erkende, psychiatrische stoornis. De beperkingen zijn op en 14 juli 2002 ingetreden. Met die datum is een duidelijk oorzakelijk moment in de vorm van een relatiebreuk verbonden. Concrete aanwijzingen voor eerder disfunctioneren als gevolg van uit de verslaving voortkomende beperkingen zijn niet aanwezig.
Bij besluit van 28 januari 2004 heeft verweerder [B.] met ingang van 14 juli 2003 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. De eerste arbeidsongeschiktheidsdag is daarbij vastgesteld op
14 juli 2002.
Bij brief van 1 maart 2004 heeft eiseres tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Volgens eiseres is verslaving geen ziekte. Zo [B.] al arbeidsongeschikt moet worden geacht, was hij dit in ieder geval al vóór de datum van indiensttreding bij eiseres. Bij beslissing op bezwaar van 12 mei 2004 heeft verweerder dat bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 oktober 2004 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en verweerders besluit vernietigd met opdracht aan verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen, dat het onderzoek naar de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag onzorgvuldig is geweest, nu verweerder kennelijk uitsluitend op basis van de mededelingen van [B.] de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op
14 juli 2002 heeft vastgesteld. Bij uitspraak van 9 maart 2007 heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd.”.
1.2. De rechtbank heeft, overwegende dat na het beroep van appellante tegen het uitblijven van een nieuwe beslissing op bezwaar, het besluit van 1 november 2007 (hierna: het bestreden besluit) is gevolgd, het beroep tegen het uitblijven van een nieuwe beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak als volgt overwogen:
“Verweerder heeft de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker verzocht nader advies uit te brengen. Zij stelt in haar rapportage van 24 oktober 2007 voor om 19 september 2002 als datum aanvang arbeidsongeschiktheid te nemen. Daartoe gaat zij uit van de volgende feiten en omstandigheden. [B.] heeft vanaf 1 juli 2002 niet meer gewerkt. Hij zou zich op 15 juli 2002 ziek hebben gemeld. Hij heeft eiseres vervolgens gesommeerd zijn loon door te betalen wegens vanaf 15 juli 2002 bestaande arbeidsongeschiktheid. Eiseres heeft steeds geweigerd ter zake van de ziekmelding een ARBO-dienst in te schakelen. Uit telefonisch overleg tussen de verzekeringsarts en de huisarts blijkt dat de huisarts niet van het probleem op de hoogte was vóór 19 september 2002. Pas toen heeft [B.] medische hulp gezocht, waarna hij werd doorverwezen naar een verslavingskliniek. [B.] heeft niet ontkend dat hij al langere tijd, al vóór de aanvang van zijn dienstverband, harddrugs gebruikte. Hij was echter van mening dat hij darmee tot de jaarwisseling 2001/2002 normaal heeft gefunctioneerd. De bezwaarverzekeringsarts stelt vast dat niet meer is te achterhalen of [B.] al arbeidsongeschikt was vóór de datum dat hij voor het eerst voor dit probleem medische hulp zocht. Aangezien de rechtbank eerder van mening was dat de datum
15 juli 2002 onvoldoende onderbouwd was, want alleen van horen zeggen van [B.], en een andere onderbouwing van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag thans niet meer te verkrijgen is, stelt de bezwaarverzekeringsarts voor de eerste datum te kiezen waarover wel andere informatie beschikbaar is, behalve van [B.] zelf, namelijk 19 september 2002, de datum waarop hij medische hulp zocht. Nadere informatie heeft geen zin. De huisarts en de medewerkers van de verslavingskliniek kennen het probleem pas vanaf medio september 2002. Ze kennen de voorgeschiedenis alleen van horen zeggen van [B.]. De mededelingen van [B.] vond de rechtbank echter onvoldoende. De arbeidsongeschiktheid is dus op 19 september 2002 aangevangen. Een jaar later was [B.] nog in psychiatrische dagbehandeling, die zou lopen tot december 2003. Daardoor was hij volledig arbeidsongeschikt om medische redenen.
Verweerder heeft bij besluit van 1 november 2007 overeenkomstig de door Jonker uitgebrachte rapportage het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en de eerste arbeidsongeschiktheidsdag nader vastgesteld op 19 september 2002 in plaats van 15 juli 2002.
Eiseres heeft in beroep aangevoerd, dat uit voormelde rapportage blijkt dat er al vanaf eind 2001 begin 2002 sprake is van een zodanig drugsgebruik dat “de situatie geheel uit de hand ging lopen” waardoor [B.] “zich niet meer in staat (voelde) om te werken”. Ook wordt melding gemaakt van het spreekuurcontact met de huisarts in april 2000. Daarom is de gekozen datum van 19 september 2002 onmogelijk te begrijpen. Er bevindt zich bij de rapportage geen informatie uit de behandelende sector, in het bijzonder van de psychiatrische instelling, die het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts nader onderbouwt. Die informatie moet alsnog aan het dossier worden toegevoegd om een betrouwbaar beeld te krijgen van de situatie in 2002.”
“Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op grond van de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Jonker de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van [B.] in redelijkheid kunnen vaststellen op 19 september 2002. Verweerder heeft in voldoende mate aan zijn onderzoeksplicht voldaan. De rechtbank overweegt, dat door de verzekeringsarts Lemlijn-Slenter navraag is gedaan naar de medische situatie van [B.]. Zij heeft daartoe op 17 oktober 2003 telefonisch informatie ingewonnen bij de huisarts van [B.]. Andere behandelaars zijn er niet geweest, althans niet bekend. De psychiatrische instelling was pas vanaf oktober 2002 van de verslavingsproblematiek van [B.] op de hoogte en kende vanaf zijn voorgeschiedenis alleen van horen zeggen van [B.] zelf.
Naar het oordeel van de rechtbank moet dan ook geconcludeerd worden dat in de voorhanden zijnde informatie geen aanleiding kan worden gevonden om van een andere eerste arbeidsongeschiktheidsdag uit te gaan dan 19 september 2002.
Eiseres heeft noch in bezwaar noch in beroep stukken ingebracht die aanknopingspunten bieden voor het oordeel, dat van een eerdere (of latere) arbeidsongeschiktheidsdatum moet worden uitgegaan. De rechtbank merkt in dit verband op, dat eiseres in de zomer en herfst van 2002 naar aanleiding van de ziekmelding van [B.] heeft nagelaten een ARBO-dienst in te schakelen. Daardoor verkeert zij thans in de omstandigheid geen nadere onderbouwing van de door haar gewenste arbeidsongeschiktheidsdatum te kunnen geven.”
2. Appellante houdt in hoger beroep staande dat het onderzoek naar de eerste arbeidsongeschiktheidsdag onvoldoende zorgvuldig is geweest. Appellante wijst met nadruk erop dat er reeds eind 2001/begin 2002 problemen waren, waaruit de Raad begrijpt dat de aanvang van de arbeidsongeschiktheid volgens appellante nog eerder zou moeten worden bepaald dan op 19 september 2002, zoals in het bestreden besluit tot uitgangspunt is genomen.
3.1. De Raad stelt voorop dat het hoger beroep van appellante zich uitsluitend richt tegen de ongegrondverklaring door de rechtbank van het beroep tegen het bestreden besluit.
3.2. De Raad komt niet tot een ander oordeel dan de rechtbank. De Raad kan zich volledig vinden in dat oordeel en de daaraan door de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen.
3.3. De Raad voegt daaraan nog het volgende toe.
3.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het Uwv thans in voldoende mate aan de op hem rustende onderzoeksplicht heeft voldaan. Voorts acht ook de Raad, tegen de achtergrond van het gegeven dat er slechts summiere gegevens voorhanden zijn met betrekking tot de medische situatie en het functioneren van [B.] ten tijde hier van belang, het niet onbegrijpelijk dat door de bezwaarverzekeringsarts - en in navolging van het advies van die arts door het Uwv - voor de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag uiteindelijk in het bijzonder en doorslaggevend belang is gehecht aan de omstandigheid dat [B.] zich op 19 september 2002 met een hulpvraag tot zijn huisarts heeft gewend, die toen een beeld aantrof dat psychiatrische behandeling, waartoe [B.] diende te worden opgenomen in een kliniek, op korte termijn geïndiceerd deed zijn.
3.5. Nu voorts ook in hoger beroep van de zijde van appellante geen gegevens zijn aangedragen die aanknopingspunten bieden om uit te gaan van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag, bestaat er geen aanleiding om de bepaling daarvan op 19 september 2002 rechtens niet aanvaardbaar te achten.
3.6. Voor zover appellante nog het standpunt zou huldigen dat de aldus op 19 september 2002 aangevangen arbeidsongeschiktheid van [B.] niet valt toe te schrijven aan ziekte of gebrek, kan appellante ook in die opvatting niet worden gevolgd. In de rechtspraak van de Raad is weliswaar neergelegd dat een verslaving aan verdovende middelen op zich niet als een ziekte of gebrek in de zin van artikel 18 van de WAO wordt aangemerkt maar tevens dat, indien uit die verslaving gebreken voortvloeien dan wel indien die verslaving noodzaakt tot een klinische opname of behandeling, dit meebrengt dat er wel sprake is van een ziekte of gebrek in de zin van artikel 18. Gegeven de vanaf 19 september 2002 gebleken noodzaak tot - en korte tijd nadien ook feitelijk ter hand genomen - klinische behandeling van [B.], is door het Uwv terecht uitgegaan van op ziekte of gebrek berustende arbeidsbeperkingen.
3.7. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
4. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2010.