op de hoger beroepen van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 8 oktober 2008, 08/1154 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 14 januari 2009, 08/2555 (hierna: aangevallen uitspraak 2)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 oktober 2010
Namens appellante heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de gedingen heeft gevoegd plaatsgevonden op 25 augustus 2010. Namens appellante is verschenen mr. Hest. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
08/6730 ZW
1. Voor een overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar rubriek 3 van de aangevallen uitspraak 1. De Raad volstaat thans met het volgende.
2. Appellante heeft zich op 13 juni 2007, vanuit een situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziek gemeld vanwege toegenomen lichamelijke en psychische klachten. Bij besluit van 13 december 2007 heeft het Uwv beslist dat appellante met ingang van 20 december 2007 geen recht meer heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW). Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv, in navolging van de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans neergelegd in diens rapportage van 5 maart 2008, bij besluit van
6 maart 2008 (hierna: bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
4. De stellingen van appellante in hoger beroep vormen in grote lijnen een herhaling van hetgeen reeds in beroep is aangevoerd. Appellante stelt zich - kort samengevat - op het standpunt dat de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende rekening heeft gehouden met de informatie van de behandelend sector en er ten onrechte van uit is gegaan dat de beperkingen ten opzichte van de in 2006 tot stand gekomen Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) niet veranderd zouden zijn. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep medische informatie ingebracht van de orthopedisch chirurg H.W.J. Koot.
09/1197 ZW
5. Voor een overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar rubriek 3 van de aangevallen uitspraak 2. De Raad volstaat thans met het volgende.
6. Appellante heeft zich op 7 januari 2008 wederom vanuit een situatie dat zij een uitkering ingevolge de WW ontving ziek gemeld wegens toegenomen rugklachten. Bij besluit van 20 februari 2008 heeft het Uwv beslist dat appellante met ingang van 21 februari 2008 geen recht meer heeft op ziekengeld ingevolge de ZW. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv, in navolging van de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts Offermans neergelegd in diens rapportage van 18 juni 2008, bij besluit van 20 juni 2008 (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
7. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
8. In hoger beroep handhaaft appellante hetgeen zij reeds in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Ook nu stelt appellante zich - kort gezegd - op het standpunt dat haar psychische en lichamelijke beperkingen zijn onderschat.
9.1. De Raad overweegt als volgt.
9.2. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
9.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Inmiddels heeft de Raad al meerdere malen uitgesproken dat in dergelijke gevallen van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die ten grondslag hebben gelegen aan de schatting in het kader van de WAO.
9.4. Met betrekking tot bestreden besluit 1 verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak 1 ten grondslag gelegde overwegingen. Ook de Raad ziet onvoldoende aanleiding om het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig te achten. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts F.X.H.M. Op de Coul appellante uitvoerig heeft onderzocht. De bezwaarverzekeringsarts Offermans heeft appellante eveneens op het spreekuur gezien en uitgebreid aandacht besteed aan de beschikbare informatie van de huisarts van 18 januari 2008 en 29 februari 2008. De Raad stelt vast dat uit de informatie van de huisarts van 29 februari 2008 blijkt dat appellante in verband met toegenomen rugklachten op 7 januari 2008 het spreekuur van de huisarts heeft bezocht en nadien, op eigen verzoek, is doorverwezen naar een neuroloog. Deze ontwikkeling na de datum in geding is naar het oordeel van de Raad, zoals ter zitting door de gemachtigde van appellante is erkend, niet van invloed op de medische situatie per 20 december 2007.
9.5. Ten aanzien van appellantes standpunt dat de huisarts in december 2007, in tegenstelling tot 2006, duidelijk stelt dat er sprake is van een depressie, onderschrijft de Raad het in hoger beroep gegeven commentaar van de bezwaarverzekeringsarts E.J.M. van Paridon van 6 maart 2009. Naar het oordeel van de Raad merkt de bezwaarverzekeringsarts terecht op dat de depressieve klachten als gevolg van ongewenste kinderloosheid geen nieuw medisch feit is. Uit de zich onder de gedingstukken bevindende medische rapportages blijkt dat deze depressieve klachten in het verleden ook al zijn beschreven en dat appellante eind 2006 door de huisarts is verwezen naar een Turkse maatschappelijk werkster. De huisarts heeft appellante vervolgens op 18 januari 2008 doorverwezen naar een psychiater, met wie op 28 augustus 2008 het eerste intakegesprek plaatsvond, zo blijkt uit de in beroep overgelegde afsprakenkaart van de psychiater M. van Woensel. Met betrekking tot de door de psychiater voorgeschreven medicatie mirtazapine (remeron) merkt de Raad op dat appellante deze reeds in 2004 en 2006 door de huisarts kreeg voorgeschreven. De Raad verwijst in dit verband naar de onder de gedingstukken bevindende informatie van de huisarts van 2 augustus 2004 en de rapportage van de verzekeringsarts T. van de Kerkhof van 24 oktober 2006. De Raad is van oordeel dat bij het opstellen van de FML van 30 oktober 2006 reeds in voldoende mate met de depressieve klachten en de voorgeschreven medicatie rekening is gehouden.
9.6. Ook ten aanzien van bestreden besluit 2 verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank en de daaraan in de aangevallen uitspraak 2 ten grondslag gelegde overwegingen. De Raad ziet geen aanleiding te twijfelen aan de bevindingen en de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts Offermans. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellante op de hoorzitting gezien en de informatie van de huisarts van 29 februari 2008 en 25 mei 2008, van de neuroloog L.J.J.C. Wagener-Schimmel van 17 maart 2008, alsook de verkregen informatie uit het telefonisch overleg met de maatschappelijk werkster Tezer op 20 mei 2008, meegewogen in zijn oordeel. De Raad merkt op dat uit voornoemd telefonisch overleg niet naar voren is gekomen dat appellante op de datum in geding ernstige psychische beperkingen had. Met betrekking tot de informatie van de neuroloog van 17 maart 2008 stelt de Raad vast dat sprake is van diffuse pijnklachten aan het bewegingsapparaat, maar dat er klinisch geen aanwijzingen zijn voor een radiculaire syndroom. Wat betreft de overige grieven van appellante kan de Raad zich geheel verenigen met het commentaar van het Uwv, zoals weergegeven in het verweerschrift van 16 april 2009.
9.7. Hetgeen namens appellante in hoger beroep en ter zitting naar voren is gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden dan de rechtbank in de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft weergegeven. De Raad ziet in de door appellante in hoger beroep overgelegde informatie van de orthopedisch chirurg Koot van 22 juni 2009 voorts geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en de volledigheid van de onderzoeken en de conclusies van de betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen. Daarbij merkt de Raad op dat de informatie geen betrekking heeft op de beide data in geding. Voor een onderzoek door een onafhankelijke medisch deskundige, zoals namens appellante is verzocht, ziet de Raad dan ook geen aanleiding.
10. Gelet op hetgeen hiervoor onder 9.2 tot en met 9.7 is overwogen, is de Raad van oordeel dat aan appellante met ingang van 20 december 2007 respectievelijk 21 februari 2008 terecht (verdere) uitkering ingevolge de ZW is geweigerd.
11. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2010.
(get.) T.J. van der Torn.