08/636 WWB
08/944 WWB
09/1471 WWB
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 13 december 2007, 07/4370 en 07/3229 (hierna: uitspraak 1), en 21 december 2007, 07/4428 (hierna: uitspraak 2), en van de rechtbank Amsterdam van 27 januari 2009, 08/1166 (hierna: uitspraak 3),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 november 2010
Namens appellant heeft mr. B.P. Kuhn, advocaat te Amsterdam, de hoger beroepen ingesteld.
Het College heeft in elk van de zaken een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn gevoegd en als zodanig ter zitting van 21 september 2010 behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kuhn. Het College heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 23 maart 2007 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Op het aanvraagformulier heeft hij aangegeven dat zijn verblijfadres [adres] te [plaatsnaam] is, dat hij alleenwonend is en dat er geen andere personen op zijn verblijfadres wonen. Ter beoordeling van het recht op bijstand heeft de Dienst Werk en Inkomen een onderzoek ingesteld naar onder andere de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader is op 14 mei 2007 een huisbezoek afgelegd waarbij de woning van appellant is bezichtigd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 mei 2007.
1.2. De bevindingen van het onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 30 mei 2007 de aanvraag van appellant af te wijzen. Bij besluit van 3 juli 2007 is het bezwaar tegen het besluit van 30 mei 2007 ongegrond verklaard. Het besluit van 3 juli 2007 is gebaseerd op de grond dat het recht op bijstand van appellant niet is vast te stellen omdat hij onjuiste dan wel onvolledige inlichtingen heeft verstrekt betreffende zijn woon- en leefsituatie.
1.3. Bij uitspraak 1, voor zover van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 3 juli 2007 ongegrond verklaard.
2.1. Op 2 augustus 2007 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingevolge de WWB ingediend. Hij heeft daarbij wederom als verblijfadres [adres] te [plaatsnaam] genoemd en vermeld alleenwonend te zijn.
2.2. Bij besluit van 28 augustus 2007 is de aanvraag afgewezen onder verwijzing naar het besluit van 30 mei 2007. In het kader van de behandeling van het tegen het besluit van
28 augustus 2007 gemaakte bezwaar is getracht op 17 september 2007 een huisbezoek bij appellant af te leggen. Omdat hij niet thuis werd aangetroffen, is appellant verzocht om op 18 september 2007 te verschijnen op het kantoor van de Dienst Werk en Inkomen. Hij heeft aan dat verzoek gehoor gegeven, maar vervolgens geweigerd mee te werken aan een huisbezoek ter controle van zijn woon- en leefsituatie.
2.3. Bij besluit van 11 oktober 2007 is het bezwaar tegen het besluit van 28 augustus 2007 ongegrond verklaard. Overwogen is dat de woonsituatie van appellant niet te beoordelen is, omdat hij heeft geweigerd mee te werken aan een huisbezoek met als gevolg dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2.4. Bij uitspraak 2, voor zover van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2007 ongegrond verklaard.
3.1. Op 5 oktober 2007 heeft appellant nogmaals een aanvraag om bijstand ingediend. Hij heeft wederom als verblijfadres [adres] genoemd, vermeld dat hij alleenstaand en alleenwonend is en dat er niemand anders op het verblijfadres woont. Naar aanleiding van deze aanvraag is op 26 november 2007 een huisbezoek afgelegd, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 6 december 2007.
3.2. Bij besluit van 10 december 2007 is de aanvraag van 5 oktober 2007 afgewezen op de grond dat het recht op bijstand van appellant niet is vast te stellen omdat tijdens het huisbezoek op 26 november 2007 is gebleken dat zijn woonsituatie niet overeenkomt met zijn opgave. Bij besluit van 7 februari 2008 is het tegen het besluit van 10 december 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3.3. Bij uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 februari 2008 ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd voor zover daarbij zijn beroepen ongegrond zijn verklaard.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Uitspraak 1 betreffende de aanvraag van 23 maart 2007
5.1. Artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
5.2. Indien de belanghebbende de inlichtingen- of medewerkingsverplichting niet in voldoende mate nakomt en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of hij verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan naar vaste rechtspraak de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.
5.3. Appellant heeft bij zijn onderhavige aanvraag aangegeven dat hij alleenstaand en alleenwonend is. Uit het rapport betreffende het op 14 mei 2007 bij appellant afgelegde huisbezoek blijkt dat in een van de slaapkamers een man, genaamd [K.], in bed lag. In de slaapkamer bevonden zich ook poststukken en andere administratieve bescheiden, zoals een verblijfsdocument, een rekeningafschrift en een loonstrookje ten name van [K.]. Voorts stonden in de slaapkamer een kleine ijskast, een magnetron, een droogrek met herenkleding, een gebruikt etensbord, bestek en bekers.
5.4. Daarnaar gevraagd heeft appellant in eerste instantie verklaard dat [K.] zijn zoon is en later dat [K.] niet echt zijn zoon is maar een zoon op de Afrikaanse manier. [K.] heet, aldus appellant, [B.] en zijn achternaam is appellant onbekend. Appellant heeft verder verklaard dat hij een relatie met de moeder van [K.] heeft en dat [K.] in principe bij zijn moeder woont. Appellant bleek niet bereid de achternaam van de moeder van [K.] en haar adres te noemen.
5.5. De hiervoor onder 5.3 weergegeven bevindingen van het huisbezoek rechtvaardigen het vermoeden dat [K.] op het adres van appellant woonachtig was en geven daarmee aanleiding tot twijfel aan de door appellant opgegeven woonsituatie. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant deze twijfel had kunnen verminderen of wegnemen door inlichtingen te verstrekken over de daadwerkelijke woonplaats van [K.] en diens moeder. Appellant heeft dat geweigerd. Dientengevolge is de woon- en leefsituatie van appellant onduidelijk gebleven, zodat het College zich naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellant niet is vast te stellen.
5.6. Gelet op het voorgaande heeft het College de aanvraag van appellant van 23 maart 2007 terecht afgewezen. Het hoger beroep tegen uitspraak 1 slaagt daarom niet. Die uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
Uitspraak 2 betreffende de aanvraag van 2 augustus 2007
6.1. Nadat de aanvraag om bijstand van 2 augustus 2007 was afgewezen en daartegen bezwaar was gemaakt, is appellant uitgenodigd om op 18 september 2007 op het kantoor van de Dienst Werk en Inkomen te verschijnen. Hij heeft gehoor gegeven aan die uitnodiging. Voorgesteld is om aansluitend een huisbezoek af te leggen. Appellant heeft geweigerd medewerking te verlenen aan dat huisbezoek.
6.2. De Raad stelt met de voorzieningenrechter van de rechtbank en op de door deze aangegeven gronden vast dat er in het geval van appellant een redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek.
6.3. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de WWB is de belanghebbende desgevraagd verplicht aan het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan alleen een zeer dringende reden die aan onmiddellijke uitvoering van een onaangekondigd huisbezoek in de weg staat, een rechtvaardigingsgrond zijn voor het niet verlenen van medewerking aan een huisbezoek.
6.4. Appellant heeft geweigerd aan het huisbezoek mee te werken, omdat hij zo’n bezoek na het eerder op 14 mei 2007 afgelegde huisbezoek onrechtvaardig en abnormaal vond. Hij gaf aan dat hij bij het College bezwaar had gemaakt en de beslissing ter zake wilde afwachten.
6.5. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen zeer dringende reden als in 6.3 bedoeld. Het huisbezoek kon alleen betrekking hebben op de onderhavige aanvraag, omdat er geen andere aanvraag voorlag. Ook was de gemachtigde van appellant ervan op de hoogte dat een huisbezoek zou worden afgelegd. Zij had appellant ter zake tijdig kunnen informeren. Bovendien heeft appellant in zijn weigering volhard, ook nadat hem was meegedeeld dat deze weigering tot gevolg kon hebben dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
6.6. De Raad is dan ook van oordeel dat appellant kan worden tegengeworpen dat hij niet heeft voldaan aan de op hem rustende medewerkingsverplichting door geen medewerking te verlenen aan het huisbezoek met als gevolg dat zijn recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Het College heeft de onderhavige aanvraag om bijstand terecht afgewezen.
6.7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep tegen uitspraak 2 niet slaagt en dat deze uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Uitspraak 3 betreffende de aanvraag van 5 oktober 2007
7.1. Uit het rapport betreffende het op 26 november 2007 afgelegde huisbezoek dat naar aanleiding van deze aanvraag is opgemaakt, blijkt dat zich in de berging van de woning van appellant onder meer vijf koffers, zeven vuilniszakken, drie weekendtassen en een zwarte schoudertas bevonden. In twee koffers zaten, naast onder andere kleding en schoenen, administratieve bescheiden ten name van ene [H.], waaronder een loonspecificatie van Uitzendbureau Tence waarop als datum indiensttreding 26 september 2007 was vermeld, een schoonmaakrooster van het Ziekenhuis Boven IJ voor de maand november 2007, een kopie van een verblijfsdocument geldig van 22 december 2005 tot 16 november 2011, een poststuk van Menzis van 21 augustus 2007, een aanzegging tot ontruiming van 30 augustus 2007, een brief van Witerthur schadeverzekering van 30 augustus 2007 en een poststuk van de Noordhollandsche verzekering van 31 augustus 2007. In de zwarte schoudertas zaten poststukken ten name van [K.], waaronder een poststuk van Uitzendbureau Adecco van 18 oktober 2007 en een werkbriefje van 2 november 2007 van datzelfde uitzendbureau, een paspoort met een geldigheid van 21 juni 2004 tot 26 februari 2009 en een zorgpas.
7.2. Appellant heeft blijkens voormeld rapport bij het begin van het huisbezoek verklaard dat alle spullen in de woning van hem zijn en dat alleen hij een sleutel heeft van de woning. Ook heeft appellant gezegd dat alleen hij een sleutel van de berging heeft en, aangekomen bij de berging, verklaard dat er zich geen spullen van anderen in de berging bevinden. Geconfronteerd met de inhoud van de twee onder 7.1 bedoelde koffers en de schoudertas heeft appellant verklaard dat hij niet weet van wie de post in de berging is, dat hij [H.] niet kent en dat [K.] zijn administratie in de berging mag leggen omdat hij een probleem met zijn adres heeft.
7.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de bevindingen bij het huisbezoek zoals weergegeven onder 7.1 grond bieden voor twijfel omtrent de door appellant aangegeven woonsituatie. De Raad tekent daarbij aan dat de in de koffers en de schoudertas gevonden bescheiden van recente datum zijn, in het algemeen voor de betrokkene van groot belang zijn en niet zo maar worden achtergelaten. Hetgeen appellant ter zake heeft verklaard overtuigt niet, zeker niet indien rekening wordt gehouden met de bevindingen van het op 14 mei 2007 afgelegde huisbezoek. Het vorenstaande leidt de Raad met de rechtbank en het College tot de conclusie dat ten tijde in dit geding van belang onduidelijkheid bestond over de woonsituatie van appellant. Appellant heeft die onduidelijkheid niet weggenomen, zodat het College terecht heeft vastgesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door appellant diens recht op bijstand niet is vast te stellen. Ook de onderhavige aanvraag is daarom terecht afgewezen.
7.4. Dit betekent dat ook het hoger beroep tegen uitspraak 3 niet slaagt en dat die uitspraak dient te worden bevestigd.
8. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de uitspraken 1 en 2 voor zover aangevochten;
Bevestigt uitspraak 3.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2010.