ECLI:NL:CRVB:2010:BO3280
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de vastgestelde medische beperkingen van appellant in het kader van de WAO
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant ontving sinds september 1998 een WAO-uitkering, laatstelijk vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het Uwv had in een besluit op bezwaar van 20 augustus 2008 het bezwaar van appellant tegen deze vaststelling ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om het medische onderzoek onzorgvuldig te achten en dat de verzekeringsartsen hun oordeel voldoende hadden onderbouwd. Appellant had in beroep geen medische gegevens ingebracht die zijn stelling dat hij meer beperkt was, onderbouwden.
In hoger beroep stelde appellant dat zijn medische beperkingen waren onderschat en dat zijn psychische klachten niet alleen invloed hadden op zijn sociaal functioneren, maar ook op zijn werkcapaciteit. Hij verzocht de Raad om een onafhankelijk deskundige te benoemen en betwistte de passendheid van de geduide functies. De Raad oordeelde echter dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde medische beperkingen en dat de affiniteit van appellant voor bepaalde soorten werk geen rol mocht spelen bij de beoordeling van de passendheid van de functies.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. Wel werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.518,- bedroegen, en werd bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 149,- aan appellant diende te vergoeden.