ECLI:NL:CRVB:2010:BO3658

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/3178 WAO + 10/3616 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van vermoeidheids- en migraineklachten in het kader van WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de verlaging van haar WAO-uitkering aan de orde is. Appellante, die sinds 1999 een WAO-uitkering ontvangt, heeft in het verleden te maken gehad met een aanpassingsstoornis en een chronisch vermoeidheidssyndroom. Tijdens een herbeoordeling in 2007 heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellante geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft, maar dat haar arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45 tot 55%. Dit besluit is later door het Uwv gehandhaafd, maar appellante heeft hiertegen bezwaar aangetekend.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 10 november 2010 geoordeeld dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom de vermoeidheidsklachten van appellante, gezien haar functioneren op verschillende niveaus, niet tot meer beperkingen leiden. Wat betreft de migraineklachten heeft de Raad vastgesteld dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat appellante gemiddeld twee keer per maand ernstige migraineaanvallen heeft. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het beroep van appellante ongegrond verklaard.

De Raad heeft ook opgemerkt dat er geen nieuwe medische gegevens zijn overgelegd die de stelling van appellante ondersteunen dat haar klachten ernstiger zijn dan eerder aangenomen. De Raad heeft geconcludeerd dat het Uwv niet in gebreke is gebleven en dat de eerdere besluiten rechtmatig zijn. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak voor appellanten om nieuwe medische gegevens aan te leveren indien zij hun standpunt willen onderbouwen.

Uitspraak

10/3178 WAO + 10/3616 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 april 2010, 09/4465 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.D. Dane, advocaat bij de Nederlandse Politiebond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij een nieuw besluit op bezwaar van 24 juni 2010 overgelegd.
Bij schrijven van 1 juli 2010 heeft mr. Dane daarop gereageerd.
Het Uwv heeft in reactie hierop een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 12 juli 2010 overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2010. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Dane. Voor het Uwv is verschenen J.M.W. Beers.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is als gevolg van een arbeidsconflict in 1998 uitgevallen voor haar werk als baliemedewerkster/telefoniste bij de politie en na het verstrijken van de wachttijd is haar met ingang van 21 mei 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Dit was gebaseerd op een beoordeling door de verzekeringsarts, die appellante op grond van een aanpassingsstoornis met depressieve kenmerken en een (chronisch) vermoeidheidssyndroom niet in staat achtte tot loonvormende arbeid.
1.2. In het kader van een eerstejaarsherbeoordeling, die in een ongewijzigde mate van arbeidsongeschiktheid resulteerde, meldde appellante dat zij wekelijks last had van migraineaanvallen. Bij een vijfdejaarsherbeoordeling, die evenmin leidde tot een wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, heeft een medisch medewerker van het Uwv eind 2003 telefonisch contact gezocht met appellante en geconcludeerd dat zij onverminderd over geen duurzaam benutbare mogelijkheden beschikte gezien de wekelijkse migraineaanvallen.
1.3. Bij een herbeoordeling in 2007 aan de hand van het aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft de verzekeringsarts mede op basis van informatie van de behandelende sector vastgesteld, dat appellante kampte met een scala aan lichamelijke klachten, die deels niet konden worden gebaseerd op verklarende objectiveerbare bevindingen. Er was in de visie van de verzekeringsarts geen sprake van disfunctioneren op micro-, meso- en macroniveau en geen indicatie voor een urenbeperking. De verzekeringsarts heeft appellante belastbaar geacht conform de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 16 april 2007, waarna de arbeidsdeskundige aan de hand van een selectie van passende functies de mate van arbeidsongeschiktheid op 46,2% berekende. Bij besluit van 4 juni 2007 heeft het Uwv vervolgens de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellante met ingang van 5 augustus 2007 verlaagd en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij besluit van 9 juni 2008, voor zover in dit geding van belang, heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 juni 2007 ongegrond verklaard.
1.4. Bij uitspraak van 11 maart 2009, voor zover in dit geding van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 juni 2008 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, onder overweging dat dit besluit een deugdelijke medische grondslag ontbeert. De rechtbank heeft overwogen dat onduidelijk is waarop de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts, dat het aspect hoofdpijn en migraine beperkt van aard is, op grond waarvan incidenteel ziekteverzuim valt te verwachten, is gebaseerd. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld, dat de (bezwaar)verzekeringsarts onvoldoende heeft aangegeven welk deel van de klachten niet te objectiveren is.
1.5. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft de bezwaarverzekeringsarts nadere medische informatie opgevraagd bij de huisarts van appellante. Op basis van het huisartsjournaal en de medische status van 22 april 2009 alsmede een telefoongesprek met de huisarts op 4 mei 2009 constateert de bezwaarverzekeringsarts dat de ernstige hoofdpijn-/migraineaanvallen, waarvoor appellante zich een injectie toedient, voorkomen in een lage frequentie van twee keer per maand. Voorts concludeert de bezwaarverzekeringsarts dat de verhoogde slaapneiging van appellante, die bij de behandelaars zo niet wordt genoteerd en geen onderdeel van de behandeling vormt, en de tijdens de actieve fase vastgestelde redelijke activiteit zonder verhoogde uitputting niet aansluit bij de criteria van het chronisch vermoeidheidssyndroom. De bezwaarverzekeringsarts blijft bij zijn eerdere conclusie dat er sprake is van migraine met een maximaal tijdsbeslag van 3 tot 4 dagen per maand en dat de eerder vastgestelde beperkingen onverminderd gehandhaafd blijven. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige de aanvankelijke functieselectie opnieuw bezien en op basis van de resterende functies de mate van arbeidsongeschiktheid per 5 augustus 2007 ongewijzigd berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. Met het besluit op bezwaar van 14 mei 2009, voor zover hier van belang, heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 4 juni 2007 ongegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 5 augustus 2007 gehandhaafd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 mei 2009 (hierna: besluit I) gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.2. Ten aanzien van de vermoeidheidsklachten en spanningshoofdpijn heeft de rechtbank overwogen, dat er geen medische stukken voorhanden zijn of van de zijde van appellante in het geding zijn gebracht, waaruit naar voren komt dat dit tot meer of ernstiger beperkingen moet leiden dan is aangenomen door de bezwaarverzekeringsarts. De rechtbank heeft daaraan toegevoegd dat dit niet anders wordt door de omstandigheid dat appellante in het verleden volledig arbeidsongeschikt is geacht. Dit besluit brengt immers op zichzelf niet mee dat het Uwv daaraan in de toekomst ook is gebonden. De rechtbank laat daarbij tevens meewegen dat van een gelijkblijvende medische situatie, gezien een
- op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts - door de psycholoog drs. J.F.L.M. van Kemenade opgesteld rapport van 27 februari 2008 geen sprake is.
2.3. Inzake de migraine is de rechtbank van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende kenbaar heeft gemaakt welke informatie de huisarts op 4 mei 2009 heeft gegeven en waarom de bezwaarverzekeringsarts in afwijking van de informatie uit het huisartsjournaal tot uitgangspunt neemt dat appellante zes injecties per drie maanden krijgt voorgeschreven. Voorts lag het op de weg van het Uwv om voldoende kennis te vergaren over het aantal voorgeschreven injecties Imigran op de datum in geding, zodat het bestreden besluit wegens onzorgvuldig onderzoek niet in stand kan blijven. Met het oog op een nieuw te nemen besluit heeft de rechtbank het Uwv meegegeven, dat duidelijk zal moeten worden hoeveel injecties Imigran appellante kreeg voorgeschreven, zulks aan de hand van een bij de apotheek op te vragen uitdraai van de voorgeschreven medicijnen.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank, behoudens wat betreft de migraineklachten.
3.2. Het Uwv heeft zich in het verweerschrift in hoger beroep geschaard achter het oordeel van de rechtbank wat betreft de vermoeidheidsklachten, spanningshoofdpijn en de psychische situatie. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 20 mei 2010 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op basis van een door appellante verstrekte medicatielijst van haar apotheek een nader gemotiveerd standpunt ingenomen omtrent de ernst van de migraine op de datum in geding, 5 augustus 2007. Het Uwv heeft bij besluit op bezwaar van 24 juni 2010 (hierna: besluit II) het bezwaar tegen het besluit van 4 juni 2007 opnieuw ongegrond verklaard.
3.3. In reactie hierop heeft appellante aangegeven dat het standpunt van het Uwv, dat de ernst en de mate van de door haar beschreven migraineklachten steun vindt in het medicatieoverzicht van de apotheek van appellante, niet door haar wordt onderschreven en ook niet op de achterliggende gedingstukken berust.
4.1. Aangezien met het besluit II niet (geheel) aan het beroep van appellante tegen het besluit I is tegemoet gekomen, wordt het hoger beroep met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen besluit II. De Raad oordeelt als volgt.
4.2. De Raad is van oordeel dat de stelling van appellante dat zij op grond van haar vermoeidheidsklachten en spanningshoofdpijn meer beperkt zou zijn dan in de FML van 16 april 2007 is weergegeven, in hoger beroep niet met (nieuwe) medische gegevens wordt onderbouwd. De Raad stelt vast dat de (bezwaar)verzekeringsarts voldoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom de vermoeidheidsklachten, gezien het functioneren van appellante op micro-, meso- en macroniveau, niet tot meer beperkingen aanleiding geven. Dit betekent dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.3. Ten aanzien van de migraineklachten is de Raad van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 20 mei 2010 voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom het door de apotheek van appellante verstrekte medicatieoverzicht onverminderd tot de conclusie moet leiden dat appellante ten tijde in geding twee keer maand met een ernstige migraineaanval te kampen had. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting desgevraagd duidelijk toegelicht hoe de bezwaarverzekeringsarts tot dit aantal van twee is gekomen en de Raad ziet geen aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het beroep tegen besluit II ongegrond moet worden verklaard.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 24 juni 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en A.A.H. Schifferstein en N.J.E.G. Cremers als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2010.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) M. Mostert.
GdJ