op de hoger beroepen van:
1. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna:
Uwv)
2. [betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 20 januari 2009, 07/8914 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 4 november 2010
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. C. Buitelaar, werkzaam bij FNV Bondgenoten, eveneens hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben van verweer gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 09/6239, plaatsgevonden op 1 juli 2010. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Buitelaar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Ooms, werkzaam bij het Uwv. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.
1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
1.1. Betrokkene was op basis van een tijdelijke arbeidsovereenkomst sinds 2 januari 2006 werkzaam als productiemedewerker bij [naam werkgever] (hierna: werkgever). Op 18 september 2006 is betrokkene arbeidsongeschikt geworden.
1.2. Bij besluit van 23 oktober 2006 heeft het Uwv betrokkene met ingang van 2 oktober 2006 (datum einde dienstverband) een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend, berekend naar een dagloon van € 131,29. Daarbij heeft het Uwv de referteperiode vastgesteld op de periode van 2 januari 2006 tot 1 september 2006.
2.1. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het bij het besluit van 23 oktober 2006 vastgestelde dagloon, en aangevoerd dat bij de berekening van het dagloon ten onrechte niet zijn meegenomen de in september 2006 betaalde vergoeding voor in augustus 2006 gemaakte overuren ad € 692,72 (zijnde € 763,87 minus € 71,15), en de in april 2007 betaalde vergoeding voor het restant van de op de referteperiode ziende overuren ad € 5.670,50.
2.2. Bij besluit van 18 oktober 2007 heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 23 oktober 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat de nabetaling van de werkgever van april 2007 ter hoogte van € 5.670,50 niet betrokken kan worden bij de berekening van het dagloon, omdat deze nabetaling heeft plaatsgevonden na de referteperiode.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling over de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het beroep van betrokkene tegen het besluit van 18 oktober 2007 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene heeft aangetoond dat de nabetaling van € 5.670,50 vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden tijdens de referteperiode als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (hierna: het Besluit), zodat deze toegerekend dient te worden aan het loon dat in de referteperiode valt.
4.1. Het Uwv kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de nabetaling van € 5.670,50 betrokken dient te worden bij de berekening van het dagloon. Het Uwv betoogt in dat kader dat de nabetaling wel vorderbaar was tijdens de referteperiode, maar dat betrokkene niet heeft aangetoond dat de nabetaling niet inbaar was tijdens de referteperiode zodat de nabetaling om die reden niet kan worden toegerekend aan de referteperiode.
4.2. Betrokkene kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank dat de nabetaling van € 5.670,50 in het dagloon dient te worden opgenomen, maar betoogt dat ook ten aanzien van de in september 2006 gedane nabetaling inzake overuren ad € 692,72 geldt dat deze vorderbaar en niet tevens inbaar was tijdens de referteperiode, zodat deze ook dient te worden opgenomen in het dagloon.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. De Raad overweegt vooreerst - ambtshalve oordelend - dat de buitengrens van het door de bestuursrechter te berechten geschil gevormd wordt door het besluit van 18 oktober 2007, dat (mede) betrekking heeft op het ZW-dagloon in zijn geheel. Gelet op de door het Uwv en betrokkene geformuleerde gronden in hoger beroep betekent dit dat niet alleen voorligt de vraag of de nabetaling van april 2007 van € 5.670,50 betrokken dient te worden bij de berekening van het dagloon, maar ook of dat geldt voor de nabetaling van september 2006 van € 692,72. De Raad wijst er overigens op dat betrokkene reeds tijdens de bezwaarprocedure heeft betoogd dat ook de nabetaling van € 692,72 betrokken dient te worden bij de berekening van het dagloon, maar dat het Uwv daarop niet is ingegaan in het besluit van 18 oktober 2007. De Raad overweegt bovendien dat van strijd met de goede procesorde geen sprake is, gelet op het feit dat het Uwv in hoger beroep de mogelijkheid heeft gehad te reageren op de stelling dat deze nabetaling van € 692,72 (ook) tot het dagloon behoort.
5.2. Ingevolge artikel 2, vierde lid, van het Besluit wordt onder loon mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden.
Nabetaling overuren € 5.670,50
5.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de overuren in de referteperiode vorderbaar waren. De Raad ziet zich dan ook louter gesteld voor de vraag of deze overuren niet tevens inbaar waren in de referteperiode.
5.4. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat betrokkene niet heeft aangetoond dat de vergoedingen niet inbaar waren tijdens de referteperiode. Naar het oordeel van de Raad is bij de vraag of een vordering inbaar is van belang of de schuldenaar, indien om betaling wordt verzocht, zonder verwijl zal betalen. Ontbreekt bij de schuldenaar de wil of het vermogen om het loon te betalen, dan is het loon niet inbaar. Blijkens het proces-verbaal heeft betrokkene ter zitting van de rechtbank aangegeven dat mondeling was afgesproken dat het overwerk na het einde van het dienstverband betaald zou worden. In hoger beroep heeft betrokkene evenwel aangegeven dat in februari 2006 met de werkgever zou zijn afgesproken dat (ook) de overuren maandelijks uitbetaald zouden worden, en dat na het uitblijven van de betaling daarvan (tevergeefs) gesprekken zijn gevoerd om de werkgever te bewegen alsnog tot uitbetaling over te gaan. De Raad constateert dat deze verklaringen op het aspect van de inbaarheid onderling tegenstrijdig zijn. De daarvoor ter zitting van de Raad gegeven verklaring heeft de Raad niet overtuigd. De Raad overweegt voorts dat, indien zou worden uitgegaan van de in hoger beroep afgelegde (en voor betrokkene meest gunstige) verklaring, de enkele stelling dat gesprekken zijn gevoerd met de werkgever die niet geleid hebben tot betaling onvoldoende is om aangetoond te achten dat bij de werkgever de wil ontbrak om de vordering te betalen. De Raad stelt immers vast dat de werkgever ook na de gevoerde gesprekken niet is overgegaan tot uitbetaling van de overuren, en dat betrokkene het daarbij heeft gelaten. Dat betrokkene geen verdere actie heeft ondernomen om de zaak niet verder te laten escaleren valt zeker te begrijpen, maar doet niet af aan het (objectieve) gegeven dat het betreffende loon inbaar was.
Nabetaling overuren € 692,72
5.5. De Raad stelt vast dat uit de op 16 februari 2006 getekende arbeidsovereenkomst blijkt dat de bepalingen van de (algemeen verbindend verklaarde) CAO Glastuinbouw van toepassing zijn. Op grond van artikel 17, vierde lid, van deze CAO (zoals deze gold ten tijde in geding) is de werkgever verplicht het in geld naar tijdruimte vastgestelde loon te voldoen telkens na afloop van het tijdvak waarover het loon op grond van de arbeidsovereenkomst moet worden berekend, met dien verstande dat het tijdvak voor voldoening niet korter is dan één week en niet langer is dan één maand.
5.6. Ter zitting van de Raad is door betrokkene bevestigd dat de nabetaling van september 2006 betrekking heeft op in augustus 2006 gewerkte overuren. Onder verwijzing naar artikel 17, vierde lid, van de CAO Glastuinbouw is de Raad van oordeel dat deze in augustus 2006 gewerkte overuren eerst na 1 september 2006 vorderbaar waren. Gelet op het feit dat de referteperiode in onderhavig geval loopt tot 1 september 2006, is de Raad van oordeel dat de nabetaling niet vorderbaar was in de referteperiode. Artikel 2, vierde lid, van het Besluit mist om die reden toepassing.
5.7. Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat het Uwv bij de berekening van het ZW-dagloon van betrokkene de buiten de referteperiode gedane nabetalingen van overuren ad € 5.670,50 en € 692,72 terecht buiten beschouwing heeft gelaten bij de vaststelling van het dagloon. Hieruit volgt dat het hoger beroep van het Uwv slaagt, en dat het hoger beroep van betrokkene faalt. Dit heeft tot gevolg dat de Raad de aangevallen uitspraak zal vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene tegen het besluit van 18 oktober 2007 ongegrond verklaren.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en C. van Viegen en G.W.B. van Westen als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2010.