08/3625 WIA + 10/3583 WIA
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 april 2008, 07/788 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 november 2010
Namens appellant heeft mr. J.C.E. Siebenga-Moggré, werkzaam hij het Christennetwerk GMV te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
De gemachtigde van appellant heeft bij schrijven van 10 juli 2009 nadere medische informatie overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.W.M. Beers.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Het Uwv heeft desgevraagd bij monde van de bezwaarverzekeringsarts een inhoudelijke reactie gegeven op de bij het voornoemde schrijven van 10 juli 2009 ingebrachte medische informatie.
Op verzoek van de Raad heeft de neuroloog prof. dr. M. de Visser hem met haar rapport van 4 april 2010 van verslag en advies gediend omtrent de gezondheidstoestand van appellant.
Desgevraagd heeft het Uwv in reactie daarop een nieuw besluit van 19 mei 2010 ingezonden.
Geconfronteerd met de reactie daarop van de gemachtigde van appellant bij brief van 21 juni 2010 heeft het Uwv een nieuw besluit van 27 juli 2010 in het geding gebracht.
De gemachtigde van appellant heeft daarop desgevraagd gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
1.1. Appellant is op 10 mei 2004 uitgevallen voor zijn werk als leerkracht Techniek ten gevolge van meerdere neurologische aandoeningen. In het kader van zijn aanvraag om een uikering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant op 12 april 2006 onderzocht door de arts A. Doerga, die heeft aangegeven dat appellant als gevolg van zijn aandoeningen maximaal 4 uur per dag kan werken en beperkt is ten aanzien van onregelmatige werktijden. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Op basis daarvan heeft de arbeidsdeskundige C.F. van der Voort appellant ongeschikt geacht voor zijn maatgevende arbeid maar geschikt geacht voor de geselecteerde (part time) functies, waarmee het verlies aan loonwaarde 66,25% bedraagt. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 19 mei 2006 vastgesteld dat er voor appellant met ingang van 8 mei 2006 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering ingevolge de Wet WIA.
1.2. Bij besluit van 20 december 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv onder verwijzing naar de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts M. Keus en van de bezwaararbeidsdeskundige R.J.C. Hogeveen het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 mei 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangegeven dat de rechtbank ten onrechte het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts inzake de gezondheidstoestand van appellant en haar medische beperkingen op de datum in geding, 8 mei 2006, heeft gevolgd. Voorts is van de zijde van appellant nader medische informatie, onder meer van de neuroloog prof. dr. P.A. van Doorn overgelegd. Dit heeft (de bezwaarverzekeringsarts van) het Uwv niet tot een ander standpunt gebracht.
3.2. Met het eerdergenoemde rapport van 4 april 2010 heeft voornoemde neuroloog prof. dr. De Visser aangegeven, dat appellant als gevolg van zijn neurologische aandoeningen alle in de FML genoemde handelingen maar kort kan volhouden en derhalve niet in staat zal zijn de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies en ander (betaald) werk te verrichten.
3.3. De voornoemde bezwaarverzekeringsarts heeft zich aan dit oordeel van de deskundige geconformeerd en bij besluit van 19 mei 2010 heeft het Uwv onder intrekking van het besluit van 20 december 2006 het bezwaar tegen het besluit van 19 mei 2006 (alsnog) gegrond verklaard en vastgesteld dat er voor appellant per 8 mei 2006 recht is ontstaan op een WGA-uitkering ingevolge de Wet WIA naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot100%.
3.4. Geconfronteerd met de kritiek daarop van de gemachtigde van appellant heeft het Uwv, in overeenstemming met het nader standpunt van de bezwaarverzekeringsarts, bij besluit op bezwaar van 27 juli 2010 vastgesteld dat er voor appellant per 8 mei 2006 recht is ontstaan op een IVA-uitkering ingevolge de Wet WIA naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
3.5. Bij brief van 2 september 2010 heeft de gemachtigde van appellant zich gekeerd tegen de motivering van dit nader standpunt van de bezwaarverzekeringsarts en de Raad verzocht het besluit op bezwaar van 27 juli 2010 wegens een ondeugdelijke motivering te vernietigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. De gemachtigde van appellant heeft gesteld dat met het besluit van 27 juli 2010 niet geheel tegemoet is gekomen aan zijn bezwaar. De Raad stelt echter vast dat met dit besluit aan appellant een IVA-uitkering ingevolge de Wet WIA naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% is toegekend en daarmee in termen van uitkeringspercentage de maximaal haalbare WIA-uitkering aan appellant is verstrekt. Derhalve is volledig aan zijn bezwaar tegemoet gekomen als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat appellant zich op onderdelen niet kan verenigen met de daaraan ten grondslag liggende motivering in het onderliggende rapport van de bezwaarverzekeringsarts doet daaraan niet af. De Raad zal het beroep van appellant daarom niet aanmerken als mede geacht te zijn gericht tegen het besluit van 27 juli 2010.
4.2. Uit hetgeen onder 4.1 is overwogen volgt tevens dat het hoger beroep bij gebreke van procesbelang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Het (ingetrokken) besluit van 19 mei 2010 behoeft evenmin beoordeling.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, reeds omdat de aan appellant door zijn schoonzus verleende rechtshulp overwegend zijn grond vindt in de tussen hen bestaande familierelatie. Van door een derde beroepsmatig verleende rechtshulp in de zin van artikel 1, aanhef en onder a van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zo heeft de Raad in zijn uitspraak van 14 december 2007, LJN BC 1460 overwogen, is namelijk geen sprake als tussen degene aan wie de rechtsbijstand wordt verleend en de rechtsbijstandverlener een nauwe familierelatie bestaat.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem betaalde griffierecht in beroep van
€ 38,= en in hoger beroep van € 107,= vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2010.