[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 oktober 2008, 08/1083 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 december 2010
Namens appellant heeft mr. S. Karkache, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2010. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.R. van der Heijden-Wijnen, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. Appellant, die de Nigeriaanse nationaliteit heeft, beschikte over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd tot 2 maart 2006. Op 24 maart 2006 heeft appellant bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd evenals een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Bij besluit van 31 oktober 2006 zijn deze aanvragen afgewezen. Het tegen het besluit van 31 oktober 2006 gemaakte bezwaar is bij besluit van 4 april 2007 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep hiertegen is bij uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 augustus 2007 met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht ongegrond verklaard. Het verzet is bij uitspraak van 25 april 2008 ongegrond verklaard.
1.1. Op 2 augustus 2006 heeft appellant nogmaals een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend. Appellant heeft bezwaar gemaakt en vervolgens beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op aanvraag respectievelijk een besluit op bezwaar. Bij besluit van 11 januari 2008 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat er naar de mening van de IND geen sprake zou zijn van een aanvraag. Op het tegen dit besluit ingestelde beroep is nog geen uitspraak gedaan.
1.2. Op 4 oktober 2007 heeft appellant bij het College een aanvraag om bijstand ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 15 november 2007 afgewezen op de grond dat appellant niet rechtmatig in Nederland verblijft in de zin van de Wet werk en bijstand (WWB) en dat appellant niet tijdig een aanvraag om verlenging van zijn verblijfsvergunning heeft ingediend. Het tegen het besluit van 15 november 2007 gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 februari 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 7 februari 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daarbij aangevoerd dat hij vanwege de aanvragen van 24 maart 2006 en 2 augustus 2006 rechtmatig in Nederland verblijft op grond van artikel 8, aanhef en onder f en h van de Vreemdelingenwet 2000, en dat hij derhalve onder werking van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b van de WWB valt. Voorts stelt hij dat de werking van de verblijfsvergunning pas is beëindigd zodra de redelijke termijn van zes maanden als bedoeld in artikel 3.82 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (VB 2000) is verstreken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt eerst vast dat appellant niet kan worden aangemerkt als een met een Nederlander gelijkgestelde vreemdeling als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de WWB.
4.2. Op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB, in verbinding met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, Ioaw, Ioaz en WWIK, wordt de vreemdeling die na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000, voor de toepassing van de WWB met een Nederlander gelijkgesteld indien hij vóór de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating.
4.3. Vaststaat dat appellant niet voor het einde van de geldigheidsduur van de oorspronkelijke verblijfstitel een aanvraag om voortgezet verblijf heeft ingediend alsmede dat in rechte onaantastbaar is komen vast te staan dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
4.4. Hieruit volgt dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander als genoemd onder 4.2. Dat het verzoek in het onderhavige geval is ingediend binnen de termijn van zes maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur van de oorspronkelijke verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 3.82 van het VB 2000, maakt dit niet anders, nu dit slechts gevolgen heeft voor de wijze van toetsing van dat verzoek in het kader van de vreemdelingenrechtelijke procedure.
4.5. De conclusie moet dan ook zijn dat appellant ten tijde hier in geding niet kon worden aangemerkt als een vreemdeling als bedoeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB, zodat hij geen recht op bijstand had.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.