ECLI:NL:CRVB:2010:BO9344

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4507 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en verantwoordelijkheid werkgever bij re-integratie-inspanningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over een loonsanctie opgelegd aan een werkgever, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, in verband met onvoldoende re-integratie-inspanningen van de werkneemster, die arbeidsongeschikt was geraakt door psychische klachten en knieklachten. De werkneemster was op 20 december 2005 arbeidsongeschikt geworden en had recht op loon tijdens ziekte. De werkgever had een loonsanctie opgelegd gekregen, omdat de re-integratie-inspanningen onvoldoende waren geacht. De rechtbank Utrecht had eerder het beroep van de werkgever gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie-inspanningen bij de werkgever ligt. De Raad oordeelde dat de werkgever zich weliswaar kan laten bijstaan door een arbodienst of bedrijfsarts, maar dat dit niet afdoet aan zijn wettelijke verantwoordelijkheid. De Raad bevestigde dat de werkgever in geval van inadequaat handelen van de arbodienst of bedrijfsarts hen kan aanspreken op hun falen. De Centrale Raad van Beroep vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, waarmee de loonsanctie werd gehandhaafd. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

09/4507 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 juli 2009, 08/1816 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[naam B.V.], gevestigd te [woonplaats] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 29 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. L.J.P. Duijs, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft [naam werkneemster], wonende te [B.] (hierna: werkneemster) bij brief van 17 augustus 2009 verklaard als partij aan het geding te willen deelnemen.
Desgevraagd hebben partijen de Raad toestemming verleend uitspraak te doen zonder behandeling van de zaak ter zitting.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De werkneemster is op 20 december 2005 wegens psychische klachten en klachten aan de knie arbeidsongeschikt geworden voor haar werkzaamheden als makelaar onroerend goed in dienst van betrokkene.
1.2. Bij besluit van 22 november 2007 heeft appellant het tijdvak waarin de werkneemster jegens betrokkene als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de wachttijd van 104 weken, en op de grond dat de re-integratie-inspanningen van betrokkene onvoldoende zijn geweest. Voor dit verzuim ontbreekt volgens appellant een deugdelijke grond. Appellant heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in verbinding met artikel 65 van de Wet WIA.
1.3. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 27 mei 2008 (bestreden besluit) heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en een proceskostenveroordeling uitgesproken. De rechtbank was daarbij met het Uwv en de (bezwaar)verzekeringsartsen van oordeel dat de werkneemster medio 2007 beschikte over benutbare mogelijkheden van werkhervatting. De rechtbank oordeelde dat nu er sprake was van benutbare mogelijkheden bij de werkneemster, deze mogelijkheden tot functioneren volgens de Beleidsregels door de arbo-arts dienden te worden omschreven binnen de kaders van zes verschillende belastingvelden die de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) kent. De rechtbank heeft vastgesteld dat dit niet is gebeurd en oordeelde dat als gevolg hiervan door de arbodienst dan wel door betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht. De rechtbank was voorts van oordeel dat er zich, gezien de consistente advisering van de arbo-arts, geen omstandigheden voordeden die betrokkene aanleiding hadden kunnen geven om te twijfelen aan de conclusie van haar arbo-arts dat de werkneemster geen benutbare mogelijkheden had. De rechtbank was gelet hierop van oordeel dat het Uwv ten onrechte heeft geconcludeerd dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht door het onjuiste medische oordeel van de arbodienst te volgen.
3. In hoger beroep heeft appellant aangegeven zich te kunnen verenigen met het oordeel van de rechtbank dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De gronden van appellant zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat zich, gezien de consistente advisering van de arbo-dienst, geen omstandigheden voordeden die betrokkene aanleiding hadden kunnen geven om te twijfelen aan de conclusie van de arbo-dienst dat de werkneemster geen benutbare mogelijkheden had en dat zij dit medisch oordeel heeft mogen volgen. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat de re-integratie in de eerste plaats en bovenal de verantwoordelijkheid van de werkgever (en de werknemer) is. De werkgever kan zich laten bijstaan door een arbodienst/bedrijfsarts, maar dat doet niet af aan zijn wettelijke verantwoordelijkheid. In geval van inadequaat handelen van arbodienst of bedrijfsarts kan hij dezen op hun falen aanspreken.
4. Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Zij is - samengevat - van mening dat zij mocht uitgaan van het oordeel van de bedrijfsarts.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. De Raad stelt vast dat betrokkene niet is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat de werkneemster over benutbare mogelijkheden beschikte en dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Het geding in hoger beroep is mitsdien beperkt tot de door appellant opgeworpen vraag of betrokkene als werkgever zich in verband daarmee op het medische oordeel van de door haar ingeschakelde bedrijfsarts heeft mogen baseren.
5.3. De Raad is hieromtrent met appellant van oordeel dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie-inspanningen bij betrokkene als werkgeefster ligt. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 18 november 2009, LJN BK3713. De Raad ziet in hetgeen door betrokkene is aangevoerd geen reden daarover thans anders te oordelen.
6.1. Uit hetgeen hiervoor onder 5.1 tot en met 5.3 is overwogen volgt dat de Raad - anders dan de rechtbank - van oordeel is dat het bestreden besluit waarbij de opgelegde loonsanctie is gehandhaafd in rechte stand kan houden.
6.2. Het hoger beroep slaagt derhalve en de aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Raad het beroep ongegrond.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2010.
(get.) Ch.van Voorst.
(get.) N.S.A. El Hana.
KR