[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 februari 2010, 09/3457 en 09/3463 (hierna: aangevallen uitspraken),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 december 2010
Namens appellante heeft mr. R.G. Groen, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2010. Appellante is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.L. Turnhout.
1.1. Appellante was werkzaam als productiemedewerkster en is in mei 1998 uitgevallen in verband klachten aan haar linkerpols en -schouder. Per einde wachttijd, die destijds 52 weken bedroeg, is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Daarnaast verrichtte zij 10 uur per week schoonmaakwerkzaamheden en ontving zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet.
1.2. Na het breken van haar linkerpols heeft appellante zich op 18 november 2005 ziekgemeld. In het kader van een beoordeling op grond van de Wet Amber is appellante op 5 januari 2008 onderzocht door de verzekeringsarts
J.P.P. Turenhout. Deze heeft vastgesteld dat, omdat het gaat om een ongeval, er geen sprake is van uitval ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak. Met betrekking tot de pols- en schouderklachten en psychische klachten heeft de verzekeringsarts de functionele mogelijkheden van appellante per einde wachttijd - 16 november 2007 - vastgesteld in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Na raadpleging van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) heeft de arbeidsdeskundige J. Welling functies geselecteerd die in overeenstemming worden geacht met de beperkingen van appellante. Deze functies leiden tot een verlies aan verdiencapaciteit van 27%. Bij besluit van 16 april 2008 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat haar WAO-uitkering per 16 november 2007 (ongewijzigd) wordt vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.3. Bij besluit van 14 mei 2008 heeft het Uwv aan appellante de door arbeidsdeskundige M.M.M. Steunebrink op 6 mei 2008 opgestelde re-integratievisie toegestuurd, waarin afspraken zijn vastgelegd ten aanzien van re-integratieactiviteiten.
1.4. Appellante heeft zowel tegen het besluit van 16 april 2008, als tegen het besluit van 14 mei 2008 bezwaar gemaakt.
1.5. Bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn heeft in zijn rapportage van 24 november 2008 aangegeven dat de vastgestelde belastbaarheid in de FML zeker geen overschatting vormt van de mogelijkheden van appellante. De bezwaararbeidsdeskundige J. den Hartog heeft een aantal functies ongeschikt geacht en heeft opnieuw het CBBS geraadpleegd. In de rapportage van 10 februari 2009 heeft hij de functies sorteerder, controleur (sbc-code 111340), magazijn, expeditiemedewerker (sbc-code 111220), keukenhulp (sbc-code 111331) en huishoudelijk medewerker gebouwen (sbc-code 111334) toegelicht. Het verlies aan verdiencapaciteit leidt tot een (ongewijzigde) indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%. Voorts heeft hij aangegeven dat er geen reden is om de re-integratievisie in te trekken of aan te passen.
1.6. Het Uwv heeft bij besluit van 7 april 2009 (bestreden besluit I) het bezwaar van appellante tegen het besluit van
16 april 2008 ongegrond verklaard en heeft bij besluit van eveneens 7 april 2009 (bestreden besluit II) het bezwaar tegen het besluit van 14 mei 2008 ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit I bij de uitspraak met nummer 09/3457 (aangevallen uitspraak I) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de door de verzekeringsarts vastgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts voor akkoord bevonden beperkingen in de FML voor onjuist te houden en ziet daarmee geen aanleiding voor een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden of voor het inwinnen van een medisch deskundigenadvies. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de besluitvorming niet dusdanig lang heeft geduurd dat gesproken kan worden van onzorgvuldige besluitvorming. Appellante moet in staat worden geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Ten aanzien van de grief dat het Uwv onzorgvuldig heeft gehandeld door appellante niet op de hoogte te stellen van de nieuwe functies in bezwaar, verwijst de rechtbank naar de zogenaamde aanzegjurisprudentie van de Raad (onder andere de uitspraak van 7 augustus 2009, LJN BJ5488). Hieruit volgt dat deze handelwijze in een situatie als de onderhavige, waarin een bestaande uitkeringspositie niet in het nadeel van appellante wordt gewijzigd, rechtens toelaatbaar is. Mitsdien heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante juist vastgesteld.
2.2. Het beroep van appellante tegen bestreden besluit II heeft de rechtbank bij uitspraak met nummer 09/3463 (aangevallen uitspraak II) ongegrond verklaard onder de overweging dat nu zich geen situatie voordoet van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, appellante niet valt onder de categorie uitkeringsgerechtigden die ingevolge de totstandkominggeschiedenis van de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI) is vrijgesteld van het leveren van re-integratie-inspanningen.
3. Appellante herhaalt in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken haar gronden van bezwaar en beroep. Daarnaast geeft zij aan dat uitslagen van medische onderzoeken zijn te verwachten.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De Raad stelt vast dat in hoger beroep in essentie dezelfde gronden zijn aangevoerd als in beroep bij de rechtbank en dat appellante geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd.
4.3. Ten aanzien van de medische beoordeling die ten grondslag ligt aan bestreden besluit I is de Raad van oordeel dat de rechtbank in aangevallen uitspraak I de beroepsgronden die hier betrekking op hebben afdoende heeft besproken en genoegzaam heeft gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschrijft deze overwegingen en verwijst daarnaar. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellante onderzocht en heeft informatie ontvangen van de huisarts en van psychiater A.E. van ’t Hoog van 27 maart 2006 en is tot de conclusie gekomen dat er sprake is van milde psychische en lichamelijke beperkingen en heeft de door de verzekeringsarts vastgestelde FML bevestigd. Appellante heeft ook in hoger beroep geen objectieve medische gegevens overgelegd die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de door verzekeringsarts vastgestelde functionele mogelijkheden van appellante op de datum in geding. De Raad ziet dan ook geen aanleiding tot een andersluidend oordeel te komen of tot het benoemen van een deskundige.
4.4. Ook met betrekking tot de door appellante aangevoerde gronden ten aanzien van de lengte van de besluitvorming en het aanzeggen van de functies verwijst de Raad naar de overwegingen van de rechtbank. Tevens deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat de bezwaararbeidsdeskundige in de rapportage van 10 februari 2009 gemotiveerd heeft aangegeven dat de belasting van de functies de in de FML vastgestelde belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
4.5. Ten aanzien van de arbeidskundige beoordeling heeft het Uwv ter zitting bij de Raad aangegeven dat de bezwaararbeidsdeskundige het onjuiste Schattingsbesluit heeft toegepast en dat mitsdien de functie magazijn, expeditiemedewerker (sbc-code 111220) niet aan de onderhavige schatting ten grondslag kan worden gelegd omdat deze functie minder dan zeven arbeidsplaatsen vertegenwoordigt. Het gevolg hiervan is dat de mediaan wijzigt in de functie keukenhulp (sbc-code 111331). Deze functie heeft een restverdiencapaciteit van € 9,61 per uur, waardoor het verlies aan verdiencapaciteit wijzigt in 35,08% en appellante op theoretische gronden 35 tot 45% arbeidsongeschikt moet worden geacht. Mitsdien heeft het Uwv appellante ten onrechte ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%. Dit betekent dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak I het bestreden besluit I ten onrechte in stand heeft gelaten. Deze uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal op verzoek van het Uwv zelf in de zaak voorzien. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit I vernietigen. Voorts ziet de Raad aanleiding het besluit van 16 april 2008 te herroepen en te bepalen dat die uitkering per 16 november 2007 moet worden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
5.1. Met betrekking tot het hoger beroep van appellante gericht tegen aangevallen uitspraak II, overweegt de Raad het volgende.
5.2. Appellante betoogt in essentie dat zij volledig arbeidsongeschikt is en dat het Uwv haar in het geheel niet met re-integratie op de arbeidsmarkt had mogen belasten. Zoals hiervoor onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen, is de Raad van oordeel dat appellante in staat moet worden geacht de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te verrichten. Mitsdien is er geen sprake van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. De Raad onderschrijft het in de aangevallen uitspraak II gegeven oordeel van de rechtbank en verwijst hiernaar. Deze uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
6. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de gemaakte proceskosten van appellante in verband met aangevallen uitspraak I. Die kosten bestaan uit de kosten van rechtsbijstand in bezwaar van € 644,-, in eerste aanleg van € 644,- en in hoger beroep van € 437,-, een totaalbedrag van € 1.725,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt aangevallen uitspraak I;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt bestreden besluit I;
Herroept het besluit van 16 april 2008 en bepaalt dat de WAO-uitkering van appellante per 16 november 2007 moet worden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%;
Bevestigt aangevallen uitspraak II;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep in zaak 10/1901 tot een bedrag van € 1725,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv in zaak 10/1901 het door appellante aan de rechtbank en aan de Raad betaalde griffierecht van € 152,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en H.G. Lubberdink als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2010.