ECLI:NL:CRVB:2011:BP1081

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2559 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van functies voor appellant in het kader van WAO-schatting

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de geschiktheid van functies voor appellant in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant heeft zich op 9 december 1999 ziek gemeld en ontving vanaf 7 december 2000 een WAO-uitkering, vastgesteld op een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. De Centrale Raad van Beroep heeft op 12 januari 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. De rechtbank had geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de beperkingen van appellant juist had vastgesteld en dat de functies die aan hem waren voorgehouden geschikt waren.

Appellant was het niet eens met deze uitspraak en stelde dat de bezwaarverzekeringsarts, M.E.J. van Hooff, tekort was geschoten in zijn onderzoek. Hij betoogde dat Van Hooff niet zelf onderzoek had gedaan en enkel op basis van een waarneming tijdens de hoorzitting had geconcludeerd dat appellant zijn schouder normaal kon belasten. De Raad oordeelde dat de enkele waarneming tijdens de hoorzitting onvoldoende was om de eerdere bevindingen van verzekeringsarts L. de Vries terzijde te stellen. De Raad benadrukte dat het op de weg van de bezwaarverzekeringsarts had gelegen om appellant zelf te onderzoeken.

De Raad concludeerde dat de bezwaarverzekeringsarts niet voldoende had onderbouwd dat de functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep. De proceskosten werden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand en € 38,10 aan reiskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 12 januari 2011.

Uitspraak

09/2559 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 31 maart 2009, 08/1051 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.P.A. van Beers, advocaat te Roosendaal, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Beers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft zich op 9 december 1999 ziek gemeld. Het Uwv heeft hem met ingang van 7 december 2000 een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.2. Na een melding van appellant van toegenomen klachten heeft het Uwv bij besluit van 18 april 2007 de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld op 25 tot 35%. Dit besluit, waaraan een beoordeling op basis van het zogenaamde aangepaste Schattingsbesluit, zoals dat geldt met ingang van 1 oktober 2004, ten grondslag is gelegd, heeft het Uwv na bezwaar van appellant niet gehandhaafd. Het Uwv heeft nadien het standpunt ingenomen dat ook een beoordeling op basis van het zogenaamde oude Schattingsbesluit leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij besluit van 9 oktober 2007 is vastgelegd dat appellant per 22 februari 2007 ongewijzigd voor
25 tot 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 5 februari 2008 ongegrond verklaard.
2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid juist vastgesteld en zijn de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellant geschikt. Omdat het Uwv pas in beroep met een rapportage van zijn arbeidsdeskundige het besluit van 5 februari 2008 heeft voorzien van een toereikende motivering, heeft de rechtbank aanleiding gezien dat besluit te vernietigen en de rechtsgevolgen daarvan in stand te laten.
3.1. Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen en heeft herhaald dat hij volledig arbeidsongeschikt is en in ieder geval gezien zijn beperkingen niet in staat is de voorgehouden functies te vervullen. Appellant is van mening dat de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte conclusies heeft verbonden aan een waarneming tijdens de hoorzitting en zonder eigen onderzoek van appellant het standpunt heeft betrokken dat de linkerschouder normaal belastbaar is en werkzaamheden boven schouderhoogte van appellant kunnen worden gevergd.
3.2. Het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd dat de bezwaarverzekeringsarts, die specialistische informatie had meegewogen, een zorgvuldig onderzoek heeft verricht. Ter zitting is uiteengezet dat de zinsnede in de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 21 december 2007 die luidt ‘Gezien deze bevindingen dient betrokkene wel beperkt geacht te worden ten aanzien van boven schouderhoogte werken rechts maar boven schouderhoogte werken is rechts wel mogelijk’ zo moet worden gelezen dat appellant rechts beperkt is voor werken boven schouderhoogte maar dat met de linkerarm wel kan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Bezwaarverzekeringsarts M.E.J. van Hooff heeft in bezwaar een ander standpunt betrokken met betrekking tot de beperkingen van appellant in verband met zijn schouderklachten dan de verzekeringsarts L. de Vries opnam in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 3 september 2007. In de door Van Hooff opgestelde
de FML van 21 december 2007 zijn minder vergaande beperkingen verwoord voor reiken en werken boven schouderhoogte.
4.2. Van Hooff heeft in zijn rapportage van 21 december 2007 vermeld dat hij tijdens de hoorzitting heeft waargenomen dat appellant zijn rechterschouder spontaan tot 90 graden abduceert en dat deze beweging zeer soepel verloopt.
4.3. Volgens appellant had Van Hooff niet met deze waarneming mogen volstaan. Als een arts het schoudergedrag wil analyseren is het nodig om de schouder ten minste een aantal keren achter elkaar te laten abduceren. Verzekeringsarts De Vries had appellant wel zelf onderzocht en heeft in zijn rapport van 30 augustus 2007 neergelegd dat de schouderklachten van appellant kunnen worden geobjectiveerd, de beweeglijkheid van de rechterschouder beperkt is en dat appellant met de rechterarm geen kracht kan zetten, niet ver kan reiken en niet bovenhands kan werken. De Vries betrok bij zijn beoordeling de toen beschikbare informatie van de behandelend orthopedisch chirurg dat bij appellant sprake is van artrose in het rechter sternoclaviculaire gewricht, welk beeld eenduidig overeenkomt met zijn klachten. Van Hooff had naar de beweeglijkheid van de rechterschouder eigen onderzoek moeten doen en een beperking moeten opnemen van het gebruik van de linkerarm om overbelasting te voorkomen, aldus appellant.
4.4. De Raad is met appellant van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn onderzoek tekort is geschoten. De enkele waarneming tijdens de hoorzitting was onvoldoende om de bevindingen van verzekeringsarts De Vries terzijde te stellen en de door hem opgestelde FML aan te passen. Daarbij is van belang dat de behandelend orthopedisch chirurg J. Kats niet eenduidig is in zijn diagnosestelling. In zijn brief van 26 januari 2007 spreekt Kats over een differentiële diagnose van het syndroom van Tietze en een sternoclaviculaire artrose rechts. Hij vermeldt dat bij onderzoek een goede beweeglijkheid is gebleken van de nek en de linkerschouder. De rechterschouder was na enig aansporen ook volledig beweeglijk. Kats trekt uit dit gegeven en een onderzoek middels een isotopenscan de conclusie dat het beeld toch eerder past bij een costochondritis van de eerste rib sternumovergang dan bij bijvoorbeeld een artrose van het sternoclaviculair gewricht. Zijn bevindingen wijken daarmee af van die van de orthopedisch chirurg A.M. Vosmer, die op 1 juli 2005 nog rapporteerde dat een CT-scan en een isotopenscan een degeneratieve cyste hadden getoond in het proximale uiteinde van de rechter clavicula passend bij een artrose van het sternoclaviculaire gewricht. De bevindingen van verzekeringsarts De Vries bij zijn onderzoek van appellant op 20 maart 2007 sloten bij de door Vosmer gestelde diagnose aan. Hij vond een duidelijke beperking van de beweeglijkheid van de rechterschouder met boven 60 graden een afwijkend scapularitme. Waar bezwaarverzekeringsarts Van Hooff op basis van de informatie van Kats van mening was dat verzekeringsarts De Vries van een verkeerde diagnose was uitgegaan en voorts vaststelde dat er met betrekking tot de beweeglijkheid van de rechterschouder een opvallende discrepantie was tussen de bevindingen van Kats bij zijn onderzoek van appellant in december 2006 en de onderzoeken van De Vries in maart en augustus 2007, had het op de weg van bezwaarverzekeringsarts gelegen om appellant zelf te onderzoeken en niet op basis van een enkele waarneming tijdens de hoorzitting de conclusie te trekken dat met de door Kats genoemde costochondritis bewegingen van de schouder, hoewel pijnlijk, wel mogelijk zijn.
4.5. Appellant heeft geen medische informatie ingebracht waaruit blijkt dat de linkerschouder niet normaal kan worden belast. De Raad ziet geen aanknopingspunten om de uitsplitsing tussen de belastbaarheid van de schouder en arm aan de linkerzijde en de rechterzijde in de FML van 21 december 2007 voor onjuist te houden. Ook bezwaarverzekeringsarts Van Hooff heeft aandacht gehad voor het voorkomen van overbelasting van de linkerschouder door bij tillen en dragen eveneens een beperking van het gebruik van de linkerarm op te nemen. Ten aanzien van de belasting van de rechterschouder verschilt de FML van 21 december 2007 van die van 3 september 2007 ten aanzien van reiken (licht beperkt in plaats van beperkt) en frequent reiken tijdens het werk (beperkt in plaats van sterk beperkt).
4.6. De Raad stelt vast dat bezwaararbeidsdeskundige W.L. Wijngaards in zijn in beroep ingebrachte rapport van 15 april 2008 bij de nadere motivering van de aan appellant voorgehouden functies een onderscheid heeft gemaakt tussen de beperkingen die appellant ondervindt aan de linker- en rechterkant van zijn lichaam. Daarbij is hij er ten aanzien van frequent reiken tijdens het werk met de rechterarm van uitgegaan dat appellant sterk beperkt is zoals verzekeringsarts De Vries heeft vermeld in de FML van 3 september 2007. Hij heeft uiteengezet dat de frequentie van reiken in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies ruim blijft onder een frequentie van 300 keer per uur, zijnde de mogelijk geachte frequentie is bij de waarde ‘sterk beperkt’. Ten aanzien van de reikafstand is Wijngaards wel ervan uitgegaan dat appellant met de rechterarm ongeveer 50-60 centimeter kan reiken, zoals is opgenomen in de FML van 21 december 2007. Voor zover het in de functie van vouwer (Sbc-code 111340) gaat om reiken over een afstand van ongeveer 60 centimeter voor het pakken van een rolcontainer heeft Wijngaards uiteengezet dat deze beweging ook met de linkerarm kan worden uitgevoerd en de belasting voor de linkerarm beneden de normaalwaarde blijft. Het reiken dat overigens in de functie voorkomt, en gelet op de beschrijving van de functiebelasting in het Resultaat functiebeoordeling plaatsvindt over een afstand van 50 centimeter, kan ook met beide handen worden uitgevoerd. Dit is een reikafstand die de grens vormt van de waarden ‘beperkt’ en ‘licht beperkt’. Omdat in de functie voor de normaal belastbare linkerarm, uitgaande van de normaalwaarden van 1200 keer per uur reiken over een voor een man gehanteerde afstand van 70 centimeter, sprake is van een zeer geringe belasting, ziet de Raad geen aanwijzingen dat deze functie, als zou worden uitgegaan van de FML van 3 september 2007, niet voor appellant geschikt zou zijn.
4.7. Het reiken dat voorkomt in de functies van portier parkeergarage (Sbc-code 342022) en productiemedewerker bedrading (Sbc-code 111180) kan, zo blijkt uit de rapportage van Wijngaards naar verkiezing met de rechter- of de linkerhand gebeuren. Wat betreft het werken boven schouderhoogte heeft Wijngaards afdoende uiteengezet dat dit in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in het geheel niet dan wel zeer beperkt voorkomt, zo nodig volledig met de linkerarm kan worden verricht en voor die arm een niet meer dan normale belasting is.
4.8. Naar het oordeel van de Raad is genoegzaam komen vast te staan dat de functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn, ook als bezwaarverzekeringsarts Van Hooff overeenkomstig de bevindingen van verzekeringsarts De Vries zou hebben geconcludeerd en bezwaararbeidsdeskundige Wijngaards volledig de FML van 3 september 2007 tot uitgangspunt zou hebben genomen.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet in het in 4.4 overwogene wel aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep en te bepalen dat aan appellant het griffierecht wordt vergoed. De proceskosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand en € 38,10 aan reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 682,10, te betalen door het Uwv aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 110,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.P.M. Zeijen en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2011.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M. Mostert.
TM