10/3174 MPW en 10/3934 MPW
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris), thans de Minister van Defensie, (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 mei 2010, 09/3479 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 20 januari 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend en gronden ingediend tegen het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak door appellant genomen besluit van 6 juli 2010.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2010. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.H. Souren, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene, geboren [in] 1933, was van 15 februari 1950 tot 16 februari 1956 in dienst van de Koninklijke Marine. Hij was werkzaam als stoker der tweede klasse aan boord van de [schip], toen hij op 18 februari 1952 tijdens een reis naar Korea, na een bezoek aan de wal, werd gedwongen een preventieve medische behandeling tegen geslachtsziekten te ondergaan. Hierbij zijn ernstige fouten gemaakt waardoor betrokkene blijvend letsel heeft opgelopen, zowel lichamelijk als psychisch.
1.2. Betrokkene heeft op 16 maart 1998 bij de staatssecretaris een verzoek ingediend om toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Bij besluit van 7 september 1998 is hem in verband met dit incident met ingang van 16 maart 1998 een militair invaliditeitspensioen toegekend, berekend naar een mate van invaliditeit met dienstverband van 50%. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is later ingetrokken. Naar aanleiding van een verzoek van betrokkene in juni 2000 om zijn militair pensioen te verhogen is bij besluit van 21 november 2000 afwijzend beslist, welke afwijzing na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van 6 april 2001.
1.3. Na een gesprek in december 2007 met een vertrouwenspersoon heeft betrokkene de Inspecteur-generaal van de krijgsmacht (IGK) verzocht te bemiddelen bij de bevoegde autoriteiten bij het Ministerie van Defensie om alsnog een explicietere vorm van erkenning te krijgen voor het door hem ervaren leed. Hierna is een onderzoek gevolgd door de IGK, die in een rapport van 11 juni 2008 heeft geconcludeerd dat betrokkene slachtoffer is geweest van onbekwaam en onnodig handelen door medisch personeel van de Koninklijke Marine, waarschijnlijk onder fysieke dwang, en dat dit erkenning heeft gekregen in de vorm van een militair invaliditeitspensioen naar een mate van invaliditeit van 50%. Van het incident is op 1 maart 1952 een proces-verbaal opgemaakt, dat inhoudelijke tekortkomingen vertoont en bovendien was opgelegd in het persoonsdossier van de bij het incident betrokken matroos-ziekenverpleger. Betrokkene is niet gehoord door de in 1952 ingestelde commissie van onderzoek. Verder is vastgesteld dat waarschijnlijk druk op betrokkene is uitgeoefend om niet te praten over het incident, hetgeen een bijzonder grote last voor hem heeft betekend. Bij brief van 13 juni 2008 is aan betrokkene als gebaar een bedrag van € 5.000,- toegekend als erkenning voor hetgeen hem is overkomen en als hulpmiddel voor het verwerken daarvan. Verder is hierbij aangeboden betrokkene een tegemoetkoming te verstrekken in de medische kosten die niet worden vergoed door de ziektekostenverzekeraar.
1.4. Betrokkene heeft naar aanleiding hiervan verzocht hem alsnog militair pensioen toe te kennen over de periode van 1952 tot 1998. Hierop is bij besluit van de staatssecretaris van 18 juli 2008 afwijzend beslist, welke afwijzing na gemaakt bezwaar is gehandhaafd bij besluit van 9 april 2009.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door betrokkene tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 april 2009 vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
3. De staatssecretaris heeft ter uitvoering van deze uitspraak een nader besluit op bezwaar genomen op 6 juli 2010, waarbij het bezwaar wederom ongegrond is verklaard.
4. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen dat gezien de bevindingen in het rapport van de IGK sprake is van nova in de zin van artikel W4 van de Algemene militaire pensioenwet (Amp) en artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierin had appellant volgens de rechtbank aanleiding moeten vinden om de bezwaren van betrokkene langs beide juridische wegen gegrond te verklaren.
5.1. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat geen sprake is van nieuwe feiten die hadden moeten leiden tot toepassing van artikel W4 van de Amp en/of artikel 4:6 van de Awb. Al in het rapport van de psychiater prof. Dr. M. Zeegers, dat ten grondslag heeft gelegen aan de beslissing tot toekenning van pensioen in 1998, is uitgebreid gesproken over de toedracht van het incident, over het verbod om daarover te praten en over de gevolgen die dat voor betrokkene heeft gehad. Ter zitting is nog aangevoerd dat als een herziening al aan de orde zou zijn, de terugwerkende kracht beperkt moet blijven tot vijf jaar.
5.2. Namens betrokkene is in verweer aangevoerd dat al in 1998 toepassing had moeten worden gegeven aan artikel W4 van de Amp, omdat ook toen al duidelijk was dat betrokkene lichamelijk en (later ook) psychisch beschadigd was bij het verlaten van de dienst in 1956. Er had dus met terugwerkende kracht tot 1956 een invaliditeitspensioen moeten worden toegekend. Op grond van de bevindingen bij het onderzoek door de IGK acht betrokkene sprake van zodanige nieuwe feiten en omstandigheden dat dit alsnog moet gebeuren, dan wel dat de beslissing van 7 september 1998 in die zin moet worden herzien. Met betrekking tot het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 6 juli 2010 is aangevoerd dat met dit besluit geen juiste uitvoering is gegeven aan die uitspraak.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. Allereerst overweegt de Raad dat het onder 1.2 genoemd besluit van 7 september 1998 in rechte onaantastbaar is geworden. Bij dat besluit is de ingangsdatum van het militair pensioen bepaald op 16 maart 1998, hetgeen in overeenstemming was met artikel 28 van de Pensioenwet voor de Zeemacht 1922 zoals dat toen luidde. De Raad volgt appellant in het oordeel dat hier geen sprake is van andere, gewijzigde of nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel W4 van de Amp of artikel 4:6 van de Awb, die thans nopen tot herziening van de ingangsdatum van het pensioen. De argumenten die betrokkene hanteert om alsnog terugwerkende kracht te verkrijgen voor het pensioen hadden ook in 1998 naar voren kunnen worden gebracht. In grote lijnen is thans sprake van dezelfde feiten, zij het dat door het onderzoek van de IGK meer details bekend zijn geworden. De kern van (de gevolgen van) het incident, namelijk foutief medisch handelen onder dwang en de daarna op betrokkene uitgeoefende druk om dit geheim te houden voor zijn collega’s en zijn familie, waardoor betrokkene fysieke en psychische schade heeft opgelopen, was blijkens de gegevens uit 1998 toen ook al bekend. Dit blijkt ook duidelijk uit het rapport van de psychiater prof. dr. M. Zeegers van 28 juli 1998, dat is uitgebracht in het kader van het onderzoek door de Commissie Geneeskundig Onderzoek Militairen, en uit het over dat Militair Geneeskundig Onderzoek uitgebrachte rapport van 7 augustus 1998. Dat betrokkene toen niet wist dat er een proces-verbaal was opgemaakt, dat is opgelegd in het dossier van de matroos-ziekenverzorger die bij het incident betrokken was, en dat hij destijds niet is betrokken bij een onderzoek naar het incident, kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden.
7. Gezien het vorenstaande treffen de grieven van appellant doel en moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 9 april 2009 wordt alsnog ongegrond verklaard.
8. Gezien het vorenstaande komt de grondslag aan het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen nadere besluit van 6 juli 2010 te ontvallen en dient dat besluit te worden vernietigd.
9. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 9 april 2009 ongegrond;
Vernietigt het besluit van appellant van 6 juli 2010.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.