09/5737 WIA
09/5856 WIA
10/326 WIA
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
[Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 oktober 2009, 08/5239 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 februari 2011
Namens appellant heeft mr. W.F.C. van Megen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Namens appellante heeft mr. J. van Zanten, advocaat te Leiden, hoger beroep ingesteld.
Desgevraagd hebben appellant en appellante de Raad doen weten bij de hoger beroepen over en weer te willen deelnemen als derde belanghebbende.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2010. Daarbij zijn de zaken gevoegd behandeld. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R.A. Severijn, kantoorgenoot van mr. Van Megen. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Zanten, bijgestaan door R.W.P. Videler en R. Roskam. Voor het Uwv is verschenen mr. M.J.F. Bär.
1.1. Bij besluit van 10 januari 2008 heeft het Uwv het tijdvak waarin appellant jegens appellante recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met (maximaal) 52 weken. Die verlenging, kortweg loonsanctie genoemd, is opgelegd in aansluiting op de afloop van de wachttijd van 104 weken en op de grond dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest en zij voor dat verzuim geen deugdelijke grond heeft. Het Uwv heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in verbinding met artikel 65 van die wet. Vanwege die verlenging heeft het Uwv de behandeling van de aanvraag van appellant om toekenning van een uitkering ingevolge de Wet WIA opgeschort.
1.2. Appellante heeft tegen het besluit van 10 januari 2008 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 30 juni 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht. Aan de vernietiging van het bestreden besluit heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat zij het niet onzorgvuldig achtte dat appellante de re-integratie in het kader van het tweede spoor zelf ter hand heeft genomen. De rechtbank heeft daarbij laten wegen dat appellante over een breed netwerk van collega-bedrijven beschikt en zij appellant diverse functies bij andere werkgevers heeft voorgehouden. Volgens de rechtbank is het geen vereiste dat in het kader van het tweede spoor een extern
re-integratiebureau door de werkgever moet worden ingeschakeld. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv niet kunnen onderschrijven dat inzake de re-integratie van appellant sprake was van onnodig tijdverlies. Tot slot was de rechtbank van oordeel dat het appellante niet is te verwijten dat haar inspanningen uiteindelijk niet tot een feitelijke werkhervatting van appellant hebben geleid, en dat zij aldus in redelijkheid heeft kunnen komen tot de door haar verrichtte re-integratie-inspanningen.
3. Appellant en appellante zijn tegen de aangevallen uitspraak in hoger beroep gekomen. Het Uwv heeft in de aangevallen uitspraak berust. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv een nieuw besluit van 12 november 2009 genomen. In dat besluit is het bezwaar gegrond verklaard, waarbij is aangegeven dat de aan appellante opgelegde loonsanctie niet op goede gronden berust en moet komen te vervallen evenals het besluit waarbij de sanctie is gehandhaafd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Indien naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank het bestuursorgaan een nieuw besluit op bezwaar neemt, volgt volgens vaste rechtspraak van de Raad uit de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat het nieuwe besluit door de hoger beroepsrechter bij de beoordeling wordt betrokken.
Met betrekking tot het hoger beroep van appellant (nrs. 09/5737 en 10/326 WIA)
4.2. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat appellante in weerwil van het advies van haar eigen Arboarts in eerste instantie de re-integratie zelf ter hand heeft genomen. Ook het gelijkluidende deskundigenadvies van het Uwv, dat naar aanleiding van een verzoek van appellante zelf, op 8 november 2006 is uitgebracht, heeft haar niet op andere gedachten kunnen brengen. Ook in het op verzoek van appellant uitgebrachte deskundigenoordeel van het Uwv van 25 januari 2007 werd geoordeeld dat de re-integratie-inspanningen van appellante als inadequaat moeten worden bestempeld. Volgens appellant zijn de re-integratie-inspanningen van appellante dus (volstrekt) onvoldoende geweest en is daardoor voor hem veel tijd verloren gegaan.
4.3. Voorts heeft appellant naar voren gebracht - samengevat - dat de rechtbank zich ten onrechte heeft beperkt tot het inhoudelijk toetsen van het handelen van appellante, terwijl zij had moeten beoordelen of het Uwv in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Tot slot is appellant van mening dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord bij het nemen van het nieuwe besluit van
12 november 2009.
4.4. De Raad volgt appellant in zijn hierboven in 4.2 weergegeven standpunt. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante wel in haar re-integratieverplichtingen jegens appellant is tekortgeschoten. De Raad verwijst daartoe naar de rapportages van de arbeidsdeskundige P.C. Hooijkamp van 25 januari 2007 en 4 januari 2008 alsmede naar de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige M.B. Thür-Emmerich van 24 juni 2008. Blijkens die rapportages is de arbeidsdeskundige Hooijkamp tot twee keer toe tot de conclusie gekomen dat appellante niet heeft voldaan aan haar re-integratieverplichtingen jegens appellant, terwijl zij daar geen deugdelijke grond voor had. Door na te laten de Arbodienst in te schakelen heeft appellante verzuimd om vast te stellen of de door haar aan appellant aangeboden werkzaamheden als passend zijn te beschouwen. Ook heeft volgens de (bezwaar)arbeidsdeskundige ten onrechte geen interventie plaatsgevonden en heeft het ontbroken aan een onafhankelijke nazorg op het moment dat er een meningsverschil ontstond tussen appellant en de nieuwe werkgever. In dit licht had het voor appellante duidelijk moeten zijn dat appellant alle vertrouwen in haar had verloren. Onder die omstandigheden had appellante bij het zelf ter hand nemen van de re-integratie in het tweede spoor een goed re-integratieplan met duidelijke concrete afspraken moeten opstellen. Aangezien daarvan pas in augustus 2007 sprake was op het moment dat een extern re-integratiebureau definitief met het re-integratietraject begon, kan naar het oordeel van de Raad niet worden gesproken van voldoende re-integratie-inspanningen. Hieruit volgt tevens dat appellante door het advies van haar eigen Arbo-arts en de conclusies van de beide deskundigen van het Uwv niet te volgen veel tijd verloren heeft laten gaan. Het namens het Uwv ter zitting van de Raad - in afwijking van de eerdere besluitvorming - ingenomen standpunt inhoudende dat appellante voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, acht de Raad in het licht van voormelde arbeidskundige rapporten onvoldoende onderbouwd, zodat de Raad dat standpunt niet onderschrijft.
4.5. Ter zake van de grief van appellant dat hij ten onrechte niet is gehoord bij het nieuwe besluit van 12 november 2009 overweegt de Raad als volgt. Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb houdt niet een algemene verplichting in tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar ter voldoening aan een uitspraak van de rechtbank. Het nieuwe besluit van 12 november 2009 komt overeen met het oordeel van de rechtbank. In dat licht heeft het Uwv in redelijkheid kunnen verwachten dat het horen van appellant tot niet meer zal kunnen leiden dan een herhaling van de bij de rechtbank naar voren gebrachte gronden.
4.6. Uit hetgeen onder 4.4 is overwogen, volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Aangezien daarmee de grondslag komt te ontvallen aan het nieuwe besluit van 12 november 2009 dient dat besluit eveneens te worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Met betrekking tot het hoger beroep van appellante (nr. 09/5856 WIA)
4.7. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het besluit van het Uwv van 25 november 2008, waarbij de loonsanctie van appellante is bekort tot 23 december 2008, niet bij de aanhangige beroepsprocedure kan worden betrokken. Volgens appellante raakt het besluit van 25 november 2008 de kern van de rechtsstrijd tussen partijen en is sprake van zodanige verwevenheid dat de ratio van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb meebrengt dat de rechtbank het besluit van 25 november 2008 bij haar beoordeling had moeten betrekken.
4.8. De Raad volgt appellante niet in haar standpunt. Zoals hij reeds eerder heeft geoordeeld, zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 11 augustus 2010 (LJN BN3811), voorziet artikel 25, negende lid, van de Wet WIA in het opleggen van een loonsanctie van (maximaal) 52 weken, waarbij de uiteindelijke duur van de loonsanctie afhankelijk is van het herstel van de tekortkoming door de werkgever. In artikel 25, twaalfde, dertiende en veertiende lid, van de Wet WIA heeft de wetgever voorzien in een regeling voor de bekorting van de loonsanctie. Een oordeel over de bekorting van de loonsanctie kan dus ingevolge de systematiek van de wet niet aan de orde komen bij de beoordeling van de vraag of al dan niet terecht een loonsanctie is opgelegd, omdat het hier twee onderscheiden procedures betreft. Dat appellante zich in deze rechtspraak van de Raad niet kan vinden maakt het niet anders.
5. Uit hetgeen hierboven is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten. De Raad ziet geen aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken.
De Centrale Raad van Beroep,
Inzake het hoger beroep van appellant (nrs. 09/5737 en 10/326 WIA):
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Vernietigt het besluit op bezwaar van 12 november 2009;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, begroot op € 874,-;
Bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 110,- vergoedt.
Inzake het hoger beroep van appellante (nr. 09/5856 WIA):
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
De uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2011.