09/3976 WAO + 09/3979 WAO
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 juli 2009, 08/4861 WAO en 09/480 WAO (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 maart 2011
Namens appellant heeft P.J. Reeser, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2011. Appellant is daar niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
1.1. Met ingang van 9 december 1998 heeft een rechtsvoorganger van het Uwv aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.2. Bij besluit van 15 juni 2006 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat zijn WAO-uitkering - op basis van zijn inkomsten - over de maanden augustus, november en december 2003 en februari 2005 tot en met april 2006 niet tot uitbetaling komt. Over de maanden september en oktober 2003 wordt de WAO-uitkering uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.3. Bij besluit van eveneens 15 juni 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 30 juli 2006 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% was.
1.4. Bij besluit van 6 februari 2007 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid over de periode van 1 mei 2006 tot 30 juli 2006 ongewijzigd is gebleven.
1.5. Bij besluit van 16 oktober 2007 heeft het Uwv van appellant een bedrag van € 10.507,89 teruggevorderd als zijnde over de periode van 1 augustus 2003 tot en met 1 juni 2006 teveel betaalde WAO-uitkering.
1.6. Bij besluit van 27 mei 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 oktober 2007 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld.
1.7. Bij brief van 10 juni 2008 is het Uwv door Reeser, voornoemd, namens appellant verzocht om terug te komen van de in 1.2 tot en met 1.5 genoemde besluiten. Daarbij is aangegeven dat het Uwv ten onrechte de artikelen 6 en 12a van het Schattingsbesluit 2004 (Stb. 2004, 434) niet heeft toegepast (“amber-maatmaninkomensgarantieregeling”).
1.8. Bij besluit van 28 juli 2008 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij vanaf augustus 2008 een maandelijks termijnbedrag van € 354,77 dient af te lossen op de schuld van € 11.264,57
1.9. Bij besluit van 3 november 2008 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 juli 2008 gegrond verklaard. Het totaalbedrag is daarbij vastgesteld op € 10.507,89 en het aflossingsbedrag op € 344,79.
1.10. Bij besluit van 11 februari 2009 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het in 1.7 vermelde verzoek afgewezen, omdat geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren zijn gebracht.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant verwezen naar zijn in bezwaar en beroep geformuleerde gronden. De onjuiste besluitvorming werkt bijzonder nadelig voor appellant uit en dient dan ook met terugwerkende kracht te worden herzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5. Van de zijde van het Uwv is ter zitting twijfel uitgesproken over de juistheid van het standpunt, zoals dat is neergelegd in het aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegde arbeidskundige rapport van 3 november 2008. Dat standpunt houdt - voor zover thans nog van belang - in, dat in 2006 is uitgegaan van een onjuiste maatman. Bedoelde twijfel is ingegeven door nadere interpretatie van artikel 6 en de overgangsrechtelijke bepaling, artikel 12a, vierde lid, van het Schattingsbesluit 2004.
6. De Raad kan en zal in het midden laten of de zogeheten amber-maatmaninkomensgarantieregeling juist is toegepast door het Uwv, nu hij met de rechtbank van oordeel is dat appellant bij zijn verzoek van 10 juni 2008 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht heeft vermeld, zodat het Uwv bevoegd was het verzoek af te wijzen. In hetgeen namens appellant is gesteld ziet de Raad geen grond te oordelen dat het Uwv niet redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een als algemeen rechtsbeginsel. Het hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 1 treft dus geen doel.
7. Waar vastgesteld moet worden dat appellant tegen het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 2 geen afzonderlijke gronden heeft ingediend, dient de aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten, te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en H.J.E.G. Cremers als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2011.
(get.) M.A. van Amerongen.