II. OVERWEGINGEN
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoeker en zijn echtgenote hebben op 5 januari 2010 bij het College een aanvraag
om bij stand ingevolge de Wet werk en bij stand (WWB) ingediend. Bij besluit van
19 april 2010 heeft het College deze aanvraag afgewezen.
1.2. Bij besluit van 20 juli 2010 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
19 april 2010 ongegrond verklaard.
1.3. Verzoeker en zijn echtgenote hebben tegen het besluit van 20 juli 2010 beroep
ingesteld en tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Bij uitspraak van
27 september 2010, voor zover in dit geding van belang, heeft de voorzieningenrechter
van de rechtbank Roermond het verzoek toegewezen en het College opgedragen
voorschotten op bij stand te verlenen met ingang van 1 september 2010 en tot zes weken
na de datum waarop de rechtbank op het beroep in de hoofdzaak heeft beslist. Ter zitting
is gebleken dat het College voorschotten heeft verstrekt ter hoogte van 90% van de voor
verzoeker en zijn echtgenote geldende bijstandsnorm tot 1 februari 2011.
1.4. Op 29 april 2010 hebben verzoeker en zijn echtgenote opnieuw bijstand aangevraagd.
Die aanvraag is bij besluit van het College van 30 augustus 2010 afgewezen. Ter zitting
van de voorzieningenrechter van de Raad is gebleken dat het daartegen gemaakte bezwaar
ongegrond is verklaard, dat daartegen bij de rechtbank Roermond beroep is ingesteld, en
dat verzoeker bij de voorzieningenrechter van die rechtbank heeft verzocht een
voorlopige voorziening te treffen. Evenals in het kader van het onderhavige verzoek bij
de voorzieningenrechter van de Raad, heeft verzoeker in die procedure verzocht om bij
wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat het College overgaat tot verlening van
voorschotten. Het bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond aanhangige
verzoek is inmiddels ter zitting behandeld. Ter zitting van de voorzieningenrechter van de
Raad is gebleken dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond het verzoek
heeft aangehouden met het oog op te verrichten nader onderzoek naar de vraag of verzoeker en zijn echtgenote in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren vanaf de datum van de nieuwe aanvraag, waarbij dienen te worden betrokken de financiële omstandigheden van verzoeker en zijn echtgenote in de periode voorafgaand aan die aanvraag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 juli
2010 ongegrond verklaard.
3.Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij stelt
zich op het standpunt dat de aanvraag van 5 januari 2010 ten onrechte is afgewezen en dat
die afwijzing in hoger beroep geen stand zal kunnen houden.
4.De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de
Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de
voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de
Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek
een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken
belangen, dat vereist.
4.2.Met betrekking tot het spoedeisend karakter van zijn verzoek heeft verzoeker
aangevoerd dat hij over onvoldoende inkomsten beschikt voor de bestrijding van de
noodzakelijke kosten van het bestaan en dat sprake is van oplopende schulden.
Het College heeft onder meer naar voren gebracht dat uit de beschikbare gegevens blijkt dat verzoeker in ieder geval steeds in staat is geweest om vaste lasten als huur, kosten van energie en water, en premie ziektekosten te betalen.
4.3.Ter zitting van de voorzieningenrechter van de Raad is gebleken dat verzoeker vanaf
7 februari 2011 betaalde arbeid verricht en dat ook zijn echtgenote inkomsten heeft uit
arbeid. Niet in geschil is dat verzoeker en zijn echtgenote uit deze werkzaamheden ten
tijde van de zitting een inkomen - omgerekend naar een maandinkomen - ontvingen ter
hoogte van ongeveer de norm van de voor hen geldende bijstandsnorm. Voorts is niet
gebleken van schulden op grond waarvan de dreiging bestaat van huisuitzetting, afsluiting
van de woning van verzoeker van de levering van energie en water of het niet langer
verzekerd zijn voor ziektekosten.
4.4.Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van de Raad van oordeel dat
thans niet kan worden gezegd dat wordt voldaan aan het vereiste van onverwijlde spoed
als bedoeld hi artikel 8:81 van de Awb. Onder de gegeven omstandigheden kan verzoeker
vooralsnog de uitkomst van het hoger beroep, en overigens ook de uitkomst van het
onderzoek dat thans wordt verricht in het kader van het bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond nog aanhangige verzoek als vermeld in onderdeel 1.5 van deze uitspraak, afwachten.
4.5. Nu er reeds hierom geen grond is voor het treffen van een voorlopige voorziening, zal het verzoek daartoe worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.