[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 6 augustus 2010, 08/2192 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Wernik, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
1.1. Bij besluit van 18 oktober 2006 heeft het Uwv van appellante de over de periode van 2 januari 2006 tot juli 2006 onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ten bedrage van € 8.641,65 teruggevorderd. Op 22 mei 2007 heeft de echtgenoot van appellante naar aanleiding van een brief van het Uwv telefonisch contact gezocht met het klantcontactcentrum van het Uwv. Hij heeft aangegeven dat appellante het besluit van 18 oktober 2006 nooit heeft ontvangen. Het Uwv heeft vervolgens een afschrift van dit besluit aan appellante toegezonden. Namens appellante heeft mr. Wernik bezwaar gemaakt.
1.2. Bij besluit van 14 januari 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv appellante in haar bezwaar ontvangen, omdat het Uwv niet kon aantonen dat het besluit van 18 oktober 2006 aan appellante was verzonden. Vervolgens is het bezwaar ongegrond verklaard omdat het appellante duidelijk had moeten zijn dat zij per 2 januari 2006 hersteld was verklaard en dus geen recht meer had op ziekengeld. Er was volgens het Uwv geen dringende reden was om van terugvordering af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaartermijn van zes weken, die op 29 november 2006 afliep, is overschreden met de indiening van het bezwaarschrift op 26 juni 2007. De rechtbank heeft, uitgaande van 23 mei 2007 als datum van hernieuwde toezending van het besluit van 18 oktober 2006, geoordeeld dat appellante niet binnen twee weken nadat zij van het besluit op de hoogte was geraakt bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank heeft daarop het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar tegen het besluit van 18 oktober 2006 niet-ontvankelijk verklaard.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij pas medio juni 2007 het besluit van 18 oktober 2006 heeft ontvangen en derhalve binnen een termijn van twee weken bezwaar heeft gemaakt. Subsidiair is appellante van mening dat hier niet een termijn van twee weken maar de wettelijke bezwaartermijn van zes weken heeft te gelden.
3.2. Het Uwv heeft zich ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar gerefereerd aan het oordeel van de Raad. Ten aanzien van de terugvordering heeft het Uwv aangevoerd dat er over de periode tussen 2 januari 2006 en 9 juli 2006 onverschuldigd ziekengeld is betaald en dat op grond van de Ziektewet op het Uwv de verplichting rust dit terug te vorderen. Niet is het Uwv gebleken van feiten of omstandigheden om van deze verplichting geheel of gedeeltelijk af te zien of op grond waarvan het vastgestelde bedrag onjuist zou zijn.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. De Raad stelt allereerst ambtshalve vast dat de rechtbank na de zitting van 19 augustus 2008 het vooronderzoek heeft heropend. Nadien heeft geen (nieuwe) behandeling ter zitting plaatsgevonden terwijl partijen evenmin toestemming is gevraagd om een nieuwe zitting achterwege te laten. Naar de Raad reeds vaker heeft geoordeeld is een dergelijke handelwijze in strijd te achten met de artikelen 8:56 en 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarom is de aangevallen uitspraak niet rechtsgeldig tot stand gekomen en komt deze voor vernietiging in aanmerking.
4.2. De Raad heeft zich vervolgens beraden op de vraag of de zaak al dan niet moet worden teruggewezen naar de rechtbank. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Zij heeft daarbij betrokken dat de gemachtigde van appellante desgevraagd ter zitting heeft aangegeven dat de Raad het geschil definitief kan beslechten. Een nader onderzoek is naar het oordeel van de Raad niet noodzakelijk.
4.3. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar overweegt de Raad als volgt. Nu het Uwv in het bestreden besluit heeft aangegeven niet te kunnen aantonen dat het besluit van 18 oktober 2006 aan appellante is verzonden, is van een bekendmaking van het besluit door toezending aan appellante als bedoeld in artikel 3:41 van de Awb eerst sprake door toezending van een afschrift van dit besluit aan appellante na het op 22 mei 2007 door de echtgenoot van appellante met het klantcontactcentrum gevoerde telefoongesprek. De bezwaartermijn van zes weken is de dag na de toezending van het besluit aangevangen en appellante heeft met het bezwaarschrift van 26 juni 2007 - ook als wordt uitgegaan van de door de rechtbank aangenomen toezending op 23 mei 2007 - tijdig bezwaar gemaakt. Dit leidt de Raad tot de slotsom dat het bezwaar alsnog ontvankelijk dient te worden verklaard.
4.4. Daarmee ziet de Raad zich geplaatst voor de vraag of het bestreden besluit, waarbij het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 18 oktober 2006 ongegrond is verklaard, in rechte stand kan houden. De Raad stelt vast dat appellante van 2 januari 2006 tot 9 juli 2006 onverschuldigd ZW-uitkering heeft ontvangen. Zij is door de verzekeringsarts van het Uwv op het spreekuur van 2 december 2005 per 2 januari 2006 hersteld verklaard. Daarop is gevolgd het besluit van 2 december 2005, waaruit voortvloeit dat zij met ingang van 2 januari 2006 geen recht (meer) heeft op ziekengeld. Hieruit volgt dat vanaf 2 januari 2006 aan appellante onverschuldigd ziekengeld is betaald. Niet in geschil is dat de betaling aan appellante tot 9 juli 2006 is voorgezet. Ingevolge het bepaalde in artikel 33, eerste lid, van de ZW wordt dit ziekengeld door het Uwv teruggevorderd. Dit is slechts anders indien er dringende redenen als bedoeld in artikel 33, vierde lid, van de ZW aanwezig zijn, waardoor het Uwv kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dringende redenen kunnen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor een betrokkene als gevolg van de terugvordering optreden. De omstandigheid dat de onderhavige terugvordering verband houdt met een door het Uwv gemaakte fout levert naar vaste jurisprudentie van de Raad geen dringende reden op. De fout is immers de oorzaak van de terugvordering en behoort niet tot de gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Het vorenstaande brengt mee, dat de hiervoor gestelde vraag bevestigend dient te worden beantwoord en dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 874,--;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht in hoger beroep van € 111,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2011.