[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 6 november 2008, 08/2970 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zandvoort (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 maart 2011
Namens appellant heeft mr. J. Nijssen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E. Schermerhorn, kantoorgenoot van mr. Nijssen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.W. van der Zande en R.J. Baars, beiden werkzaam bij de gemeente Zandvoort.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Het College heeft bij besluit van 15 maart 2007 aan appellant bijstand verleend ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met ingang van 7 maart 2007. Daarbij heeft het College appellant gewezen op de ingevolge artikel 9 van de WWB geldende verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling.
1.2. Appellant is vervolgens door het College aangemeld bij re-integratiebedrijf Paswerk (hierna: Paswerk) voor het volgen van een re-integratietraject. Dit traject zou blijkens het verslag van Paswerk van het intakegesprek op 12 april 2007 worden voorafgegaan door een zogeheten diagnosefase, waarin appellant intern bij Paswerk werkzaamheden zou verrichten gedurende een periode van zes weken. Appellant is daarmee op 5 juni 2007 begonnen. Hij heeft zich op 12 juni 2007 ziek gemeld en is daarna niet meer bij Paswerk verschenen. Het College heeft appellant bij brief van 25 juni 2007 medegedeeld dat het traject voorlopig wordt stopgezet en dat hij bij Argonaut Advies B.V. (hierna: Argonaut) wordt aangemeld voor een psychologisch onderzoek. Argonaut heeft bij brief van 16 juli 2007 aan het College medegedeeld dat geen advies kan worden uitgebracht, omdat appellant op die dag heeft gebeld met de mededeling dat hij niet wenst mee te werken aan een onderzoek.
1.3. Het College heeft bij besluit van 29 oktober 2007 de bijstand van appellant verlaagd met 40% over de periode van 1 november 2007 tot en met 31 december 2007. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het re-integratietraject bij Paswerk door toedoen van appellant per saldo op niets is uitgelopen. Daarmee heeft appellant volgens het College niet of onvoldoende gebruik gemaakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. In verband met een eerder opgelegde maatregel heeft het College toepassing gegeven aan de recidivebepaling van artikel 10, tweede lid, van de Maatregelenverordening Wwb 2005 van de gemeente Zandvoort (hierna: de Maatregelenverordening).
1.4. Bij besluit van 20 februari 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 29 oktober 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 februari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat ter zitting namens het College is medegedeeld dat aan de verlaging van de bijstand van appellant niet ten grondslag ligt dat hij heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan een psychologisch onderzoek bij Argonaut. De gronden die appellant in dat verband heeft aangevoerd, zullen dan ook buiten bespreking blijven.
4.2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB - voor zover van belang - is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.3. Anders dan de rechtbank en het College is de Raad van oordeel dat de diagnosefase bij Paswerk in het geval van appellant op zichzelf niet kan worden aangemerkt als een voorziening, gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. De diagnosefase moet naar het oordeel van de Raad daarentegen worden aangemerkt als een onderzoek naar de mogelijkheden van appellant tot arbeidsinschakeling als bedoeld in die bepaling. In dit verband acht de Raad het onder 1.2 vermelde intakeverslag van Paswerk van belang. In dit verslag wordt vermeld dat in de diagnosefase zou worden beoordeeld of appellant onder andere in staat was op tijd te komen, of hij zich aan regels en afspraken kon houden en of hij met collega’s kon opschieten. Verder blijkt uit het intakeverslag dat Paswerk juist om het vertrouwen te winnen van appellant, hem heeft aangeboden te bezien wat voor werk hij in de toekomst zou willen verrichten en dat twee weken na aanvang van de diagnosefase met appellant een evaluatiegesprek zou plaatsvinden waarin de scholingsmogelijkheden zouden worden besproken. Dit was ook ingegeven door de bij Paswerk bestaande twijfel over de kans van slagen van een re-integratietraject.
4.4. Het voorgaande betekent dat de verlaging van de bijstand van appellant niet op een juiste wettelijke grondslag berust. Evenmin is sprake van recidive. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de Raad de aangevallen uitspraak zal vernietigen en, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 20 februari 2008 gegrond zal verklaren en dit besluit zal vernietigen.
4.5. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe het volgende.
4.6. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De hiervoor bedoelde verordening is in dit geval de Maatregelenverordening.
4.7. Artikel 9, onder 2, onderdeel b, van de Maatregelenverordening bepaalt dat het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling een gedraging betreft die behoort tot de tweede categorie. Op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Maatregelenverordening wordt de verlaging vastgesteld op 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie.
4.8. De Raad stelt op grond van de rapportages van Paswerk vast dat de gesprekken tussen appellant en medewerkers van Paswerk door toedoen van appellant zeer moeizaam zijn verlopen en dat appellant zich steeds negatief heeft opgesteld ten aanzien van Paswerk. De opstelling en het gedrag van appellant hebben er blijkens de rapportage van Paswerk van 25 juni 2007 toe geleid dat de activiteiten in de diagnosefase zijn stopgezet. Dat appellant zich slechts kritisch zou hebben uitgelaten vindt geen steun in de gedingstukken. Daarnaast mocht naar het oordeel van de Raad van appellant worden gevergd dat hij zijn volledige medewerking verleende, mede gelet op de duur van zijn werkloosheid en zijn zeer geringe werkervaring.
4.9. Gelet op het voorgaande heeft appellant gehandeld in strijd met de op hem ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB rustende verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat bij hem elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het College was dan ook ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand overeenkomstig de Maatregelenverordening te verlagen. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellant kan worden verweten en zijn omstandigheden aanleiding hadden moeten geven om de verlaging op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de Maatregelenverordening te matigen. Voorts bestond naar het oordeel van de Raad geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 18 van de Maatregelenverordening, nu niet is gebleken dat toepassing van de Maatregelenverordening in dit geval leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
4.10. Gelet op het voorgaande zal de Raad het besluit van 29 oktober 2007 in zoverre herroepen dat de bijstand van appellant wordt verlaagd met 20% van de bijstandsnorm met ingang van 1 november 2007 voor de duur van een maand.
5. Nu het besluit van 29 oktober 2007 wegens aan het College te wijten onrechtmatigheid wordt herroepen, komt het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken op grond van artikel 7:15 van de Awb voor vergoeding in aanmerking. De Raad zal het College met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in deze kosten veroordelen tot een bedrag van € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
6. De Raad ziet verder aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 20 februari 2008;
Herroept het besluit van 29 oktober 2007 in zoverre dat de bijstand van appellant wordt verlaagd met 20% van de bijstandsnorm met ingang van 1 november 2007 voor de duur van een maand;
Veroordeelt het College in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.932,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en M.A. Hoogeveen als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2011.