ECLI:NL:CRVB:2011:BQ0097

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-6462 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WGA-uitkering en beoordeling duurzaamheid arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WGA-uitkering aan betrokkene, die zich ziek meldde vanwege psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had betrokkene per 20 juli 2006 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar betrokkene stelde dat hij niet alleen volledig, maar ook duurzaam arbeidsongeschikt was. De bezwaarverzekeringsarts concludeerde dat er op het moment van de beoordeling geen aanleiding was om duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen aan te nemen, en dat er reële behandelmogelijkheden waren met een goede herstelverwachting. De rechtbank Haarlem verklaarde het beroep van betrokkene tegen het besluit van het Uwv ongegrond, maar vernietigde het eerdere besluit van het Uwv wegens gebrekkige motivering.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende had onderbouwd waarom er geen duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid was. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid moet steunen op een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden van de individuele verzekerde. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uwv onvoldoende was gemotiveerd en dat er wel degelijk een redelijke verwachting van herstel was. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze het Uwv opdroeg een nieuw besluit op bezwaar te nemen, maar bevestigde de rechtsgevolgen van het eerdere besluit. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

09/6462 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 28 oktober 2009, 07/4974 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 25 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. H.M. de Roo, advocaat te Haarlem, een verweerschrift ingediend, waarop door appellant is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2011. Namens appellant is verschenen mr. E.J.S. van Daatselaar. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van mr. De Roo.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene heeft zich op 22 juli 2004 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziekgemeld wegens psychische klachten.
1.2. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft appellant bij besluit van
15 november 2006 aan betrokkene per 20 juli 2006 een loongerelateerde WGA-uitkering ten bedrage van € 1.477,67 bruto per maand toegekend.
1.3. Tegen het besluit van 15 november 2006 heeft betrokkene in bezwaar aangevoerd dat hij niet alleen volledig, maar ook duurzaam arbeidsongeschikt is, zodat aan hem per 20 juli 2006 een IVA-uitkering had moeten worden toegekend. Betrokkene meldt in dat verband dat hij begin september 2006 is opgenomen op de afdeling Psychiatrie van een ziekenhuis.
1.4. Nadat bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink in zijn rapport van 14 maart 2007 tot de conclusie was gekomen dat verbetering zeker niet uit te sluiten valt, heeft appellant bij besluit van 5 april 2007 (hierna: bestreden besluit 1) het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 15 november 2006 ongegrond verklaard.
2.1. In beroep heeft betrokkene zich op het standpunt gesteld dat bestreden besluit 1 onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen en gebrekkig gemotiveerd is. Daarbij is verwezen naar de uitspraken van de Raad van 4 februari 2009 (LJN BH1896) en 20 mei 2009 (LJN BI5270). Betrokkene meent dat appellant heeft nagelaten te beoordelen of verbetering te verwachten was in de periode van 9 juli 2006 tot 9 juli 2007. Betrokkene verbleef ten tijde van de beoordeling door de verzekeringsarts op 2 oktober 2006 op de afdeling Psychiatrie van een ziekenhuis. De verzekeringsarts heeft hem niet gezien of gesproken. Volgens betrokkene blijkt uit het dossier niet dat verbetering op korte termijn te verwachten was, worden de klachten steeds erger en is er geen sprake van een behandeling die gelet op de aard daarvan eerst na een jaar tot verbetering kan leiden. In het geding is gebracht een verklaring van J.H. de Vree, psychiater, en J. Douma, SPV’er, beiden verbonden aan GGZ Dijk en Duin, van 5 december 2008.
2.2. Naar aanleiding van het beroep heeft bezwaarverzekeringsarts De Vink op 2 april 2009 nader gerapporteerd aan de hand van de verschillende stappen van het door appellant vastgestelde beoordelingskader, genaamd: “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen”.
De Vink overweegt daarin als volgt:
“Betrokkene heeft zich ziek gemeld vanwege toenemende depressieve klachten. Op basis van opname en deeltijdbehandeling werd hij vervolgens bij de EWT beoordeling niet belastbaar geacht. Dit wordt door niemand bestreden.Ten aanzien van de beoordeling duurzaamheid dienen vervolgens 3 stappen te worden doorlopen en wel vanaf de 1e WIA dag. Stap 1: is de beoordeling of er sprake is van een progressief of stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. Zo ja, dan is IVA aan de orde, zo nee dan dienen de volgende stappen te worden doorlopen. In geval van betrokkene is er sprake van een depressie welke zeer zeker behandelbaar is. Betrokkene wordt ook behandeld middels dagopname en deeltijdbehandeling. Daarbij krijgt hij dan psychotherapie, medicatie, activiteitenbegeleiding etc. Dit alles uiteraard ten einde verbetering te bereiken. Bij depressies is vervolgens bijvoorbeeld ook nog cognitieve gedragstherapie mogelijk of ECT (electro shock therapie) als hiermee onvoldoende resultaat wordt geboekt. Voor de vele reguliere behandelingsmethoden verwijs ik naar het protocol “Depressie” van de Gezondheidsraad.
Stap 2: is verwachting van de belastbaarheid het eerste jaar te verwachten? In geval van betrokkene is er sprake van een ernstige depressie. Dit beeld kreeg ik ook van hem tijdens de hoorzitting en hij had nog deeltijdbehandeling. Op basis hiervan achtte ik de kans dat hij binnen 1 jaar na de 1e WIA dag al voldoende hersteld zou zijn niet zo groot. Overigens wordt in het genoemde depressieprotocol al wel aangegeven dat ook bij een langer bestaande ernstige depressieve stoornis er nog altijd een aanzienlijk deel van de patiënten herstelt. Een jaar na het begin van de depressieve stoornis is 70% van de patiënten hersteld, na 2, 5 en 10 jaar (!) zijn de herstelpercentages respectievelijk 81, 88 en 93%. Het grootste deel van de patiënten herstelt dus nog gelukkig (blz. 101 van depressieprotocol Gezondheidsraad).
Stap 3: is herstel van mogelijkheden binnen 1-5 jaar te verwachten? Op basis van bovenstaande gaf ik dan ook aan dat herstel binnen 1-5 jaar zeker tot de mogelijkheden behoort en dus beslist niet uit te sluiten is. Betrokkene zelf ging ook uit van herstel op termijn, behandeling wordt ook niet ingezet als de behandelaars ervan uit zouden gaan dat dit zinloos is.
Daarmee voldoet betrokkene dus m.i. niet aan de IVA categorie zoals die door de wetgever wordt voorgestaan.”.
2.3. Hangende het beroep heeft appellant het dagloon en de maanduitkering verhoogd. Bij besluit van 4 mei 2009 (hierna: bestreden besluit 2) is het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 15 november 2006 in zoverre alsnog gegrond geacht.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard, het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft tevens beslissingen gegeven omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten.
3.2. Daartoe heeft de rechtbank - voor zover in hoger beroep van belang - na weergave van het wettelijk kader, het beoordelingskader en de essentie van de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009 (LJN BH1896) het volgende overwogen (waarbij betrokkene is aangeduid als eiser):
“Tussen partijen is niet in geschil dat er geen sprake is van een ziektebeeld zonder behandelmethoden (stap 1), alsmede dat verbetering van de belastbaarheid in het eerste jaar niet of nauwelijks te verwachten is (stap 2). De vraag die voorligt, is of er een redelijke of goede verwachting is dat in de jaren daarna verbetering van de belastbaarheid zal optreden (stap 3).
Op dit punt heeft de bezwaarverzekeringsarts onder het kopje “beschouwing” het volgende opgenomen in zijn rapportage van 14 maart 2007:
“Qua duurzaamheid wordt gesteld dat verbetering niet uit te sluiten is. (…) In casu geldt hier dat verbetering 1-5 jaar na EWT zeker tot de mogelijkheden behoort. Behandeling is immers voortgezet en van een adequate behandeling mag resultaat worden verwacht. Ook de medisch wetenschappelijke literatuur over behandeling van depressies biedt hiervoor steun.”.
Eiser heeft overgelegd een verklaring van zijn behandelend psychiater van
5 december 2008 waarin het volgende is opgenomen:
“Er was in juli 2006 zeker niet meer dan een zeer geringe kans op herstel van belastbaarheid. Sterker nog, cliënt werd van 8 september 2006 tot 19 januari 2007 opgenomen op de afdeling Psychiatrie van het Rode Kruis Ziekenhuis te [plaatsnaam]. En na zijn ontslag wordt zijn behandeling voortgezet bij de deeltijdbehandeling van hetzelfde ziekenhuis. In september 2007 stopte de deeltijdbehandeling en sindsdien is cliënt weer ambulant in behandeling bij onze GGZ instelling.
De inschatting van de bezwaarverzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. De enkele constatering door de bezwaarverzekeringsarts dat van een ingezette behandeling resultaat mag worden verwacht, is op geen enkele wijze toegesneden op de feiten en omstandigheden van eiser. Hetzelfde geldt voor de opmerking van de bezwaarverzekeringsarts dat de wetenschappelijke literatuur steun biedt voor zijn standpunt. Van de bezwaarverzekeringsarts mag worden verwacht dat hij aangeeft op welke gronden een redelijke of goede verwachting bestaat dat bij de individuele patiënt ingezette behandeling tot een verbetering van de belastbaarheid leidt. De gegeven onderbouwing ziet niet op het mogelijke resultaat van de behandeling voor de individuele verzekerde. In het onderhavige geval dient een dergelijke onderbouwing overtuigend te zijn aangezien eisers behandelaars hebben aangegeven dat in zijn geval er in juli 2006 een zeer geringe kans op herstel van de belastbaarheid was. De opmerking van de bezwaarverzekeringsarts dat een verbetering niet is uit te sluiten, is daartegenover te mager. Ook is het niet zo dat achteraf kan worden vastgesteld dat er een redelijke of goede verwachting van herstel van de belastbaarheid moet zijn geweest. Uit de overgelegde stukken kan namelijk niet worden opgemaakt dat de belastbaarheid van eiser inmiddels is toegenomen als gevolg van de uitgevoerde behandeling. De weigering eiser een IVA-uitkering toe te kennen berust op en ondeugdelijke grondslag.”.
4.1. Het hoger beroep van appellant strekt - zo is namens appellant ter zitting verklaard - tot vernietiging van de aangevallen uitspraak voor zover daarbij aan appellant opdracht is gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. Appellant kan leven met een vernietiging van bestreden besluit 1, maar bepleit instandlating van de rechtsgevolgen daarvan. Daartoe is in hoger beroep gesteld dat de rechtbank niet kan worden gevolgd in haar hierboven aangehaalde oordeel. Ter onderbouwing van het hoger beroep heeft appellant een commentaar van beleidsmedewerker en verzekeringsarts W.C. Otto van 14 januari 2010 ingediend. Onder verwijzing naar de inhoud daarvan en van de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts van 14 maart 2007 en 2 april 2009 is appellant van mening dat - in ieder geval thans - genoegzaam is onderbouwd dat in de situatie van betrokkene geen duurzaamheid van zijn arbeidsbeperkingen kan worden vastgesteld per 20 juli 2006.
4.2. Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat bestreden besluit 1 een draagkrachtige motivering ontbeert.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. In zijn uitspraak van 4 februari 2009 (LJN BH1896) heeft de Raad overwogen dat ingeval bezwaar wordt gemaakt tegen een besluit waarin is bepaald dat een verzekerde op een bepaalde datum niet duurzaam arbeidsongeschikt wordt geacht, uit artikel 7:11, eerste lid, van de Awb voortvloeit dat door de bezwaarverzekeringsarts ook ten aanzien van de inschatting van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid een heroverweging dient plaats te vinden. Dit brengt met zich dat de bezwaarverzekeringsarts, rekening houdend met alle medische gegevens die in bezwaar voorhanden zijn, beoordeelt of de inschatting van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid gehandhaafd moet blijven.
5.2. In zijn uitspraak van 1 oktober 2010 (LJN BN9226) heeft de Raad overwogen dat als een verzekerde in beroep komt tegen een besluit waarbij op basis van een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts is vastgesteld dat geen sprake is van duurzaamheid van zijn arbeidsongeschiktheid, het aan de verzekerde is om zijn standpunt dat de prognose van de bezwaarverzekeringsarts niet deugdelijk was voldoende te onderbouwen. Hij zal zich daartoe doorgaans bedienen van medische informatie die hij niet in bezwaar heeft kunnen inbrengen en die een nieuw licht werpt op de gezondheidstoestand. De bestuursrechter zal deze informatie bij zijn beoordeling van de juistheid van het genomen besluit betrekken voor zover deze informatie betrekking heeft op de datum in geding. Daarbij is niet van belang dat de bezwaarverzekeringsarts toen hij tot zijn inschatting van de herstelkansen van de betreffende verzekerde kwam met de in beroep of hoger beroep ingebrachte informatie niet bekend kon zijn. Ter beantwoording is de vraag of met de gegevens die bekend zijn geworden over de gezondheidstoestand van verzekerde op de datum in geding, de verwachting die behandelend artsen op dat moment hadden van een behandeling die zij hadden ingezet dan wel de redenen die zij toen hadden om een mogelijke behandeling achterwege te laten, het oordeel over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in stand kan blijven.
5.3. In zijn hiervoor in 4.1 genoemde commentaar heeft Otto, na de vaststelling dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak geheel voorbij is gegaan aan het in beroep ingediende rapport van bezwaarverzekeringsarts De Vink van 2 april 2009, de volgende aanvullende motivering van het standpunt van appellant gegeven:
“De rechtbank stelt in § 2.11 van de uitspraak dat de opmerking van de bezwaarverzekeringsarts dat een verbetering niet is uit te sluiten te mager is. In zijn aanvullende rapportage van 2 april 2009 geeft de bezwaarverzekeringsarts een uitgebreidere motivering waarom sprake is van een redelijke tot goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden. Hij onderbouwt dit met statistische cijfers over de herstelkansen bij een depressie. Deze cijfers zijn afkomstig uit het verzekeringsgeneeskundig protocol depressieve stoornis. Weliswaar waren deze cijfers in die vorm nog niet beschikbaar ten tijde van de primaire beoordeling (oktober 2006), vergelijkbare gegevens waren zeker al vele jaren voorhanden in de wetenschappelijke literatuur.
De kans op herstel van een depressie is dan ook groot te noemen, terwijl tevens bekend is dat de herstelmogelijkheden afnemen naarmate de depressie langer duurt. Het verzekeringsgeneeskundig protocol zegt hierover onder andere: “Bij ontbreken van functionele arbeidsmogelijkheden na twee jaar aaneengesloten arbeidsongeschiktheid als gevolg van een depressieve stoornis, is de prognose voor wat betreft volledig en duurzaam herstel ongunstig. Gebleken is echter dat van de patiënten met een chronisch depressieve stoornis ongeveer tien procent per jaar alsnog herstelde.” En, na een passage over de betekenis van voorspellende factoren: “Om die reden zal in het geval van geen benutbare mogelijkheden ook na twee jaar arbeidsongeschiktheid veelal nog niet met volledige zekerheid gezegd kunnen worden of er sprake is van duurzaamheid.”
Weliswaar ging het hier om een einde wachttijdbeoordeling met daaraan voorafgaand twee jaar verminderde geschiktheid tot werken, pas vanaf kort voor datum opname (23 juni 2006) was sprake van een ernstige depressie. Ten tijde van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling in oktober 2006 was er dus niet sprake van een langdurige depressieve episode of van een chronische depressie en was, statistisch gezien, de kans op herstel ronduit groot te noemen, temeer omdat de behandeling nog volop gaande was. Dat betrokkene al eerder te kampen had met klachten van psychische aard heeft zowel een negatieve als een positieve betekenis. Een recidiverende depressie of onvoldoende herstel zijn factoren die samenhangen met een minder gunstig beloop van een depressie. Daartegenover staat echter dat de belastbaarheid voor het verrichten van werk, ondanks al langer bestaande bijkomende psychische klachten, lange tijd niet in het geding is geweest respectievelijk niet als blijvend belemmerende factor kon worden beschouwd. Dit blijkt in ieder geval uit de volgende gegevens:
• betrokkene geeft op 15 december 2003 aan dat hij een andere, aangepaste functie bij zijn bedrijf wil hebben;
• op 4 februari 2004 vertelt betrokkene de verzekeringsarts dat hij denkt dat het eigen werk wel lukt, maar waarschijnlijk geen hele dagen;
• de behandelaars van GGZ Dijk en Duin schrijven op 24 februari 2005 dat betrokkene nog zeer beperkt belastbaar is, maar dat zij denken dat hij in de toekomst voor een re-integratietraject in aanmerking komt;
• betrokkene is in de loop van 2005 aangemeld voor een re-integratietraject en geeft op 8 mei 2006 aan de verzekeringsarts te kennen dat hij denkt ongeveer 20 uur per week te kunnen werken.
Gelet op deze gegevens was er te meer reden om niet tot duurzame arbeidsbeperkingen te concluderen. Immers, ook als volledig herstel van de depressie dan wel van de psychische klachten, niet mogelijk zou blijken, dan nog was daarmee niet gezegd dat de belastbaarheid voor arbeid van betrokkene niet zou kunnen herstellen.
Prognose beperkingen in relatie tot behandelmogelijkheden
De rechtbank stelt dat van de bezwaarverzekeringsarts mag worden verwacht dat hij aangeeft op welke gronden een redelijke of goede verwachting bestaat dat de bij de individuele patiënt ingezette behandeling tot een verbetering van de belastbaarheid leidt. De vraag is in hoeverre inhoud aan de beantwoording van deze vraag kan worden gegeven.
Voor zover wordt gedoeld op resultaat in termen van afname van klachten en symptomen dan wel in termen van toename van mogelijkheden kan niet van een verzekeringsarts worden verwacht dat hij per klacht, symptoom of beperking in het functioneren een uitspraak doet. Wat wel mag worden veracht is dat duidelijk wordt of de behandeling is gericht op genezing, revalidatie of op stabilisatie (zie de begrippenlijst in het Beoordelingskader Duurzaamheid van arbeidsbeperkingen, bladzijde 12). Uit het voorgaande zal duidelijk zijn geworden dat in deze zaak de behandeling in ieder geval gericht was op revalidatie, maar toch zeker ook gericht was op afname van de ernst van klachten en symptomen. Daarbij past de uitspraak dat sprake is van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden.
Voor zover wordt gedoeld op een grotere of kleinere kans op herstel voor het betreffende individu zouden wij de vraag als volgt willen herformuleren: in hoeverre is het mogelijk om, naast wat in zijn algemeenheid over het resultaat van een behandeling kan worden gezegd, toegespitst op het individu tot een nadere prognosestelling te komen? Het antwoord op die vraag is dat dat hooguit zeer ten dele mogelijk is. Dat volgt voor een deel al uit het gegeven dat het bij de beoordeling van een prognose niet gaat om de beoordeling van feiten, maar om een inschatting van mogelijke ontwikkelingen. Per definitie hebben we dan te maken met onbekende en onzekere factoren, terwijl daar bovenop de interactie van die factoren evenmin kan worden voorzien. Zouden alle factoren bekend zijn die van invloed zijn op de prognose en zou tevens duidelijk zijn hoe al die factoren op elkaar inwerken, dan zou het niet meer gaan om een inschatting, maar op een beoordeling van vaststaande gegevens.
Dat betekent volgens ons dat, waar in zijn algemeenheid geldt dat van een behandeling resultaat mag worden verwacht, dit ook van toepassing is op het individu, tenzij er factoren zijn aan te wijzen waarvan bekend is dat die de prognose in negatieve zin beïnvloeden. Van vele, zo niet de meeste ziektebeelden is bekend welke factoren een positieve invloed kunnen hebben op de prognose en welke een negatieve invloed daarop kunnen hebben. Toch brengt die wetenschap ons niet verder dan uitspraken in de trant van een verhoudingsgewijs grotere dan wel een verhoudingsgewijs kleinere kans op herstel. Voor de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen betekent dat dat een uitspraak als ‘verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten’ eerst kan worden gedaan als in grote mate sprake is van negatief voorspellende factoren en daar slechts in (zeer) beperkte mate positief voorspellende factoren tegenover staan.
Eerder aangehaald protocol Depressieve stoornis noemt een groot aantal factoren die een positieve of negatieve invloed hebben op het beloop van een depressie. Het protocol geeft echter ook aan dat op individueel niveau geen van de bekende voorspellende factoren doorslaggevend is voor een definitieve prognose. Voor betrokkene kunnen zowel positieve als negatieve factoren worden aangewezen.
Positieve factoren zijn:
• beperkt aantal eerdere depressieve episoden, namelijk één, aanvang in 2004;
• belangrijk herstel van de voorafgaande depressieve episode;
• in de persoonlijke sfeer een goed steunsysteem;
• relatief jonge leeftijd op het moment van ontstaan van de depressieve stoornis (het protocol noemt een leeftijdsgrens van 60 jaar);
• betrokkene functioneerde goed voor aanvang van de depressie;
• afwezigheid van psychische co-morbiditeit;
• bewezen effectieve behandelmogelijkheden waren ten tijde van de beoordeling nog niet volledig benut.
Negatieve factoren zijn:
• de ernst van de depressieve episode;
• het bestaan van een chronische lichamelijke aandoening;
• verlies van werk en (uiteindelijk) mislukte re-integratiepogingen;
• (na een periode van werkhervatting) ervaring van (volledig) gebrek aan steun door de werkgever bij re-integratie;
Er ontstaat echter niet een beeld van vooral negatief voorspellende factoren op grond waarvan van de algemene verwachting ten aanzien van de ingezette behandeling moet worden afgeweken. Dit geldt te meer omdat de behandeling nog gaande is èn omdat vaak pas in de loop van een behandeltraject duidelijk wordt welke factoren het herstelproces in een concrete, individuele situatie bevorderen dan wel belemmeren. Maar ook als betrokkene al veel langer (dan enkele maanden, op het moment van de primaire beoordeling) depressief zou zijn geweest, zou dit niet snel tot een andere beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen hebben geleid. In de eerste plaats omdat ook na enkele jaren nog herstel kan plaatsvinden, in de tweede plaats omdat ook dan geldt dat in grote mate sprake moet zijn van negatief voorspellende factoren om tot duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen te concluderen. De kans dat dat het geval is is na enkele jaren in algemene zin wel groter, gelet op het uitblijven of achterblijven van het behandelresultaat aan de algemene verwachtingen.”
5.4. De Raad kan dit betoog in grote lijnen onderschrijven en is van oordeel dat met dit betoog, dat strekt tot aanvulling van het in beroep ingediende rapport van bezwaarverzekeringsarts De Vink van 2 april 2009, overtuigend uiteen is gezet dat op het moment van de beoordeling door de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding was om duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen aan te nemen. Afdoende onderbouwd is dat er in de situatie van betrokkene sprake was van reële behandelmogelijkheden met een reële herstelverwachting, zodat - op termijn - mocht worden verwacht dat de arbeidsmogelijkheden van betrokkene zouden toenemen.
5.5. Nu deze motivering van bestreden besluit 1 eerst in (hoger) beroep - en dus na de bezwaarfase - is gegeven, heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 terecht gegrond verklaard en terecht dat besluit vernietigd. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hoger beroep van appellant slaagt in dier voege dat de Raad de aangevallen uitspraak zal vernietigen voor zover daarbij appellant de opdracht is gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen, zal bepalen dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 geheel in stand blijven en de aangevallen uitspraak voor het overige zal bevestigen.
6. Ten slotte ziet de Raad aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 874,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het Uwv is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 geheel in stand blijven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 874,-.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2011.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) D.E.P.M. Bary.
TM