als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van:
[Verzoekster], wonend te [woonplaats] (hierna: verzoekster),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 december 2009, 09/3438 (hierna: aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 maart 2011
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoekster heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2011. Verzoekster is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. H. van Golberdinge, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2. Niet in geschil is en ook voor de voorzieningenrechter staat vast dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij haar verzoek.
1.3. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
1.4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Verzoekster heeft op 27 oktober 2008 een aanvraag om bijstand voor levensonderhoud en bedrijfskapitaal op grond van het op de Wet werk en bijstand (WWB) gebaseerde Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz 2004) ingediend. Verzoekster wilde met ingang van 1 januari 2009 een eigen onderzoeks- en communicatieadviesbureau starten, gespecialiseerd in internationale betrekkingen, en als zelfstandig journalist werken. Volgens haar ondernemingsplan heeft verzoekster een startkapitaal van € 9.200,-- nodig en inkomensondersteuning in de aanloopfase van het eigen bedrijf.
2.2. Het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) heeft op verzoek van het College op 19 december 2008 advies uitgebracht en naar aanleiding van de reactie van verzoekster van 23 december 2008 op 13 januari 2009 nog nader geadviseerd.
2.3. Bij besluiten van 26 februari 2009 heeft het College verzoekster bijstand in de vorm van een renteloze geldlening toegekend naar de norm voor een alleenstaande met ingang van een nog nader te bepalen startdatum van haar bedrijf en heeft het College een bedrag van € 8.000,-- in de vorm van een rentedragende geldlening voor de voorziening in bedrijfskapitaal toegekend.
2.4. Bij besluit van 15 juni 2009 heeft het College het bezwaar tegen de besluiten van 26 februari 2009 deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoekster tegen het besluit van 15 juni 2009 ongegrond verklaard.
4. Ten aanzien van hetgeen verzoekster heeft aangevoerd komt de voorzieningenrechter tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de opmerking in het besluit van 26 februari 2009, inhoudende dat verzoekster ten minste vier weken van tevoren toestemming voor verblijf in het buitenland moet vragen, slechts een mededeling van informatieve aard bevat en niet op zelfstandig rechtsgevolg is gericht. De voorzieningenrechter wijst in dit verband naar de uitspraak van de Raad van 1 december 2008, LJN BG6745. Hierin heeft de Raad geoordeeld dat rechtsgevolgen die zich door het verblijf in het buitenland kunnen voordoen, zoals beëindiging of intrekking of het opleggen van een verlaging als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB, pas kunnen intreden nadat door het bestuursorgaan daarover een nadere afweging heeft plaatsgevonden.
4.2. De rechtbank heeft ook met juistheid geoordeeld dat de enkele constatering dat de beslistermijn in de bezwaarprocedure is overschreden niet tot de conclusie kan leiden dat om die reden het besluit op bezwaar van 15 juni 2009 moet worden vernietigd. Zoals ter zitting is besproken is de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen op de onderhavige procedure niet van toepassing.
4.3. De voorzieningenrechter onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de Awb geen bepaling bevat die voorschrijft dat het verslag van de hoorzitting door de betrokkene voor akkoord moet worden getekend. Ook op grond van hetgeen verzoekster in hoger beroep heeft aangevoerd, is de voorzieningenrechter niet gebleken dat het verslag van de hoorzitting inhoudelijk onjuistheden bevat.
4.4. Volgens verzoekster heeft zij naast de bijstand recht op een trajectvergoeding en had de rechtbank hierover een besluit moeten nemen. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de trajectvergoeding buiten de omvang van het geding als bedoeld in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb valt, omdat niet gebleken is dat verzoekster hierom bij de thans in geding zijnde aanvraag van 27 oktober 2008 heeft verzocht.
4.5.1. Volgens verzoekster is de looptijd van vijf jaar waarbinnen de lening voor bedrijfskapitaal moet zijn afgelost te kort. Zij ging ervan uit dat de looptijd tien jaar zou zijn. Deze looptijd vindt zij gewenst omdat zich onvoorziene risico’s kunnen voordoen. De voorzieningenrechter is met de rechtbank van oordeel dat een aflossingstermijn van vijf jaar niet onredelijk is, nu uit het IMK-advies blijkt dat de aflossingstermijn van vijf jaar haalbaar is. Wanneer door onvoorziene risico’s niet aan de rente- en aflossingsverplichting kan worden voldaan, biedt artikel 41 van het Bbz 2004 de mogelijkheid om bij het College een verzoek om uitstel of verlaging van de betaling in te dienen.
4.5.2. Verder is de voorzieningenrechter met de rechtbank van oordeel dat verzoekster geen rechten kan ontlenen aan het voorlichtingsmateriaal en de voorlichtingsbijeenkomsten voor beginnende zelfstandigen op basis waarvan zij meent dat de aflossingstermijn op tien jaar moet worden bepaald, dit gelet op het informatieve karakter van het materiaal en de bijeenkomsten. De Raad heeft in zijn uitspraak van 28 december 1995, LJN AL0596, al geoordeeld dat een soepele uitvoering van de sociale zekerheidswetgeving met zich meebrengt dat informatie en mededelingen van de zijde van uitvoeringsorganen niet al te spoedig als die organen bindende uitlatingen mogen worden opgevat, omdat die organen zich anders genoopt zouden zien voortaan hun medewerkers geen of slechts zeer summiere inlichtingen te laten geven. In het informatieblad “Starten van een eigen bedrijf” waar verzoekster onder meer naar heeft verwezen, staat overigens vermeld dat de aflossingstijd meestal veel korter is dan de maximale termijn van tien jaar.
4.6. De voorzieningenrechter volgt verzoekster niet in haar opvatting dat het toegekende bedrag voor bedrijfskapitaal te laag is en dat een onderbouwing voor dit lagere bedrag ontbreekt. De rapportage van 27 oktober 2008 en de brief van het IMK van 13 januari 2009 bieden een toereikende onderbouwing voor het standpunt van het College dat een bedrag van € 8.000,-- aan bedrijfskapitaal voldoende is. Uit genoemde stukken blijkt dat de kosten voor de website en accountantskosten, die verzoekster in de hoogte van het bedrijfskapitaal had meegenomen, in het advies als bedrijfskosten zijn opgenomen.
4.7. De voorzieningenrechter onderschrijft niet het standpunt van verzoekster dat het College de inlichtingenverplichting onjuist hanteert. De inlichtingen- en medewerkingsverplichting is gebaseerd op artikel 17 van de WWB. In het eerste lid is, voor zover hier van belang, bepaald dat de belanghebbende aan het College op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. In het tweede lid is bepaald dat de belanghebbende verplicht is aan het College desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. Op grond van artikel 53a van de WWB bepaalt het College welke gegevens ten behoeve van de verlening of voortzetting van de bijstand van belang zijn, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt. De voorzieningenrechter is met de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat het College van verzoekster inlichtingen verlangt die in strijd zijn met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting. In dit verband is het College gerechtigd van verzoekster te verlangen dat zij maandelijks, net als andere beginnende zelfstandigen, een inkomstenverklaring inlevert. In hetgeen verzoekster heeft aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College voor verzoekster een uitzondering had moeten maken. Met name ziet de voorzieningenrechter niet hoe de inlichtingenverplichting inbreuk zou maken op de persvrijheid waar verzoekster zich op beroept, nu immers van haar geen inlichtingen worden verlangd over de inhoud van haar werk.
4.8. Volgens verzoekster handelt het College onrechtmatig door maandelijks een deel van haar bijstand voor levensonderhoud aan vakantietoeslag te reserveren en dit één keer per jaar uit te keren, nadat het College de bijstand definitief heeft vastgesteld. De voorzieningenrechter stelt vast dat in artikel 45, eerste lid,van de WWB, voor zover hier van belang, is bepaald dat de algemene bijstand per kalendermaand wordt vastgesteld en betaald en dat in afwijking hiervan de vakantietoeslag jaarlijks wordt betaald in de maand juni over de aan die maand voorafgaande twaalf maanden. Gelet hierop handelt het College niet onrechtmatig door bij de voorlopige maandelijkse vaststelling van de bijstand in de vorm van een geldlening rekening te houden met een reservering aan vakantietoeslag. Pas nadat de algemene bijstand definitief is vastgesteld en bekend is welk bedrag “om niet” wordt verleend, is bekend op hoeveel vakantietoeslag verzoekster (nog) recht heeft en kan betaling hiervan plaatsvinden.
4.9. Verzoekster meent dat de door het College gehanteerde systematiek van de bijstandsverlening met de vaststelling van het deel van de algemene bijstand dat “om niet” wordt verleend tot betaling van dubbele premies en belasting, waardoor zij minder dan het wettelijk jaarinkomen overhoudt. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat het standpunt van verzoekster dat zij geen dubbele premies en belasting hoeft te betalen juist is, maar dat ook niet is gebleken dat hiervan sprake is. Ook in hetgeen verzoekster in hoger beroep heeft aangevoerd en hetgeen op dit punt ter zitting is besproken, ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat sprake is van dubbele premie- of belastingafdracht dan wel bijdrage Zorgverzekeringswet.
4.10. De onder 4.1 tot en met 4.9 besproken gronden kunnen niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Ook hetgeen verzoekster overigens nog heeft aangevoerd kan hier niet toe leiden. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
5. Voor zover verzoekster met haar verzoek om een voorlopige voorziening tevens heeft gemeend dat een voorziening kan worden getroffen gericht tegen het besluit van 20 januari 2011, is de voorzieningenrechter met het College van oordeel dat hiervoor de vereiste connexiteit ontbreekt, omdat het hoger beroep op dat besluit geen betrekking heeft op dat besluit, zodat het verzoek in zoverre niet-ontvankelijk is. Verzoekster kan hangende de bezwaar- of beroepsprocedure tegen het besluit van 20 januari 2011 ter zake, indien zij dat wenst en indien daarvoor gronden bestaan, een voorlopige voorziening verzoeken bij de voorzieningenrechter van de rechtbank.
6. Voor een vergoeding tot schadevergoeding bestaat geen ruimte. Voor vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht en voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter ten slotte geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Op het verzoek om voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af voor zover dit betrekking heeft op de besluiten van 26 februari 2009;
Verklaart het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb niet-ontvankelijk voor zover dit betrekking heeft op het besluit van 20 januari 2011.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2011.